naar Geerte, die gebogen stond voor het vuur, dat zij aanblies met de blaasbalg. De maerte bewonderde de rug en de heupen, scherp omlijnd door het boerenjak en de plooiende rok. Tuurde even naar de enkels op de sandalen, de welgevormde kuiten en besefte haar vijftig jaren, haar vliedend leven, haar naijver.
‘Geerte!’
‘Maerte!’ De werkmeid keerde zich niet om.
‘Te laat! Weer te laat. Joost Kluwer zit al aan tafel.’
‘Als Joost Kluwer zijn pap op tijd wil eten, moet hij op tijd ophouden met zuipen. Het was middernacht.’
‘Sinds wanneer kapittelt een meid haar broodheer?’
Geerte wierp de blaasbalg op de grond, keerde zich nu om naar de maerte. Boog zich voorover, de handen in de zij. Zij neep haar ogen, fluisterde:
‘Broodheer?’
‘Wat anders?’ vroeg de maerte ongerust.
Geerte rekte zich langzaam. Het was alsof zij groeide en toen de maerte haar aankeek, voelde zij zich kleiner geworden en in de geest onderdanig.
‘Geerte ... wat is er toch?’
De meid antwoordde niet, keek haar nog steeds honend aan, toen lachte zij uitbundig.
‘Geerte!’ Het klonk angstig en de maerte deed een paar doelloze stappen. Nog steeds antwoordde Geerte niet, opende de bedsteedeurtjes en graaide snel onder haar hoofdkussen. Haar vingers bewogen als die van een goochelaar toen zij een goudstuk te voorschijn toverde voor de angstige, verbaasde ogen van de maerte.
‘Zo dorstig was mijn broodheer vannacht. Een goudstuk omdat ik water voor hem oppompte en ik toeliet dat hij me streelde. Meer niet. Een open bedstee en al het