melen wij weer zo’n dag erbij, tot we er zoveel hebben, dat het plotseling op is.”
„Brammie, schei uit, je maakt me melancholiek.”
„Als je gezond was, ging ik ermee door. Nu zal ik, zoals altijd, je ziekte over me laten heersen en zwijgen.”
Hij streek zijn vrouw zachtjes over het welige haar. Zij greep zijn hand, beet erin en zoende die. En zij keek hem aan, innig gelukkig; en hij knikte gemoedelijk terug, met half genepen ogen.
„De mildheid der jaren, Sien.”
„Ja, Brammie,” fluisterde zij.
Toen kwam Mirjam weer binnen en bracht de gember.
Na het avondeten zitten Mirjam en Abraham bij het vuur. Josina slaapt, de booien hebben hun vrije avond, er heerst een grote rust in huis.
Hij rookt een lange panatella en staart wat naar de vlammen in de grote open haard. Mirjam kijkt zo nu en dan tersluiks op van haar borduurwerk. Het is alsof zij iets wil vragen, maar weerhouden wordt, door zijn krachtige, wat barse uiterlijk. Als zij weer schichtig opziet, ontmoeten haar ogen zijn koele grijze, die vreemd flikkeren door de weerkaatsing van het vlammenspel. Zij schrikt zichtbaar. Hij blaast een zware wolk tabaksrook uit en zegt: „Wat wil je me zeggen ... of vragen, Mirjam?”
„Niets. . . Brammie.”
„Je ogen en je trillende kinnetje jokken niet, Mirjam.”
Zij snikt opeens en wrijft achteloos met het borduurwerkje een traan van haar wang.
„Wat kan Brammie voor je doen, Mirjam? Wat kan deze oude, baardige, krachtige en beschermende zwager doen voor zijn jonge, speelse en nauwelijks ervaren schoonzusje, dat dacht een spel en het leven te kennen?”
„Brammie . .
„Daarover praten we niet meer, Mirjam. Dat was een mijlpaal, zoals er in ieder mannenleven worden voorbijgereden.
88