naar hem moet opzien en dan is het, alsof zij onderdanig kijkt. Manuel Belmonte heft langzaam z’n hand en wijst naar haar: „Dit juweeltje, mijnheer Lezer.”
Abraham doet alsof hij niets hoort en zegt koeltjes: „U veroorlooft mij mijn schoonzuster Mirjam van Cleeff aan u voor te stellen. Als een barmhartige non der mensenliefde verpleegt zij reeds meer dan drie maanden mijn zieke vrouw en tracht een oude, vermoeide en bezorgde zwager op te beuren en zijn middagmaal te koken.”
„Tracht te koken?” lacht Belmonte.
„Inderdaad, mijnheer, ik vergis me. Het is geen trachten meer, maar het volbrengen van een meesterwerk, iedere dag.” „Mijn naam is Manuel Belmonte, mejuffrouw Van Cleeff,” zegt hij nu vormelijk, „het is mij een groot genoegen kennis met u te mogen maken. Ik hoop dat u niet zult worden teleurgesteld in uw barmhartige taak, de genezing van mevrouw uw zuster. En het meesterwerk van uw kookkunst loopt hier rond in de vorm van een welgedane zwager.”
Mirjam slaat de ogen neer, maakt een heel kleine révérence, keert zich dan om en gaat naar de binnendeur van het bovenhuis. Voordat zij opent, keert zij zich nog even om en zegt: „Abraham, Josina verwachtte het bezoek van de heer Belmonte en heeft mij opgedragen je te zeggen, dat de koffie boven voor u beiden gereed staat.”
Abraham Lezer en Belmonte zijn verbaasd en daarom vraagt de antiquair: „Hoe wist Josina, dat de heer Belmonte zou komen?”
„Josina heeft veel koorts en droomgezichten, de laatste tijd. Misschien zijn droom en werkelijkheid nu eens ineengevloeid,” antwoordt zij beheerst. „Kan ik u beiden verwachten en mijn zusters plichten waarnemen?”
„Graag,” zegt Belmonte aarzelend.
„Merkwaardig, heel merkwaardig zijn sommige ziekten, mijnheer Belmonte. Ik herhaal de uitnodiging van mijn vrouw.” Weer neeg Mirjam een weinig. En Manuel Belmonte was
79