„Weet ik, weet ik. Maar lorrenmannen zijn ook geen Roth-schild. Hoeveel zal ik je betalen?”
Brammie Koperentuit drentelt wat op en neer, vervolgt dan gemoedelijk: „Hoe kan Haqodaush boroech hoe1 iemands geweten zo zwaar belasten. Geef ik te veel, dan heb ik geen rust, want zaken zijn zaken. Geef ik te weinig, lig ik óók wakker. David Houtkruier, ik zal mijn geweten rust geven en je dus niet nemen. Heb ik vrede met dit en met dat.”
„We zijn arm, meneer Lezer. Toe, doe een mitswe.”
„Wie heeft je dat voorgezegd: doe een mitswe?” „Niemand.”
„Luister, David Houtkruier. Niemand bestaat niet. Die niemand is iemand. Dat is God. Hij sprak dóór jou om mij een Hem welgevallige daad te laten doen. Ik zal je daarom nemen. Ik zal je betalen zoveel als een wijs man kan verantwoorden tegenover z’n zaken en z’n hart. Ik zal je geven . . . één gulden in de week. En met de feestdagen ... nou ... wacht af!”
David Houtkruier rent weg. Zijn hartje bonst hem in de keel als hij terug is bij zijn moeder, in de keuken van het kleine bovenhuis in de drukke, nauwe zijstraat.
„Heeft ie je genome?”
„Ja moeder, twintig stuiver in de week,” hijgt hij.
„Zegen op z’n hoofd, broche op jouw hoofd, David. Een groot mens is ie, een edel mens. Pas op dat je bescheiden blijft en niet direct de baas wil zijn. En dat ie wat aan je verdient.”
Dan draait zij zich om en snuit omstandig haar neus. Snuift behaaglijk de geur op, die opstijgt uit de soeppan op de kachel. En neuriet.
Sheintje Rosenfeld komt boven. Haar vormloze lichaam hijgt van inspanning en moeizaam wringt zij zich op een stoel, die
6
1
Achter in dit boek vindt de lezer een lijst waarin enige joodse woorden en uitdrukkingen zijn verklaard.