I
ADAM EN EVA EN... DE BUURTDe kleine jongen keek op naar de baardige, forse man.
Angst en een vraag zijn in de ogen van dit tienjarige kind, dat in zijn versleten kleren in het lompenpakhuis staat.
De man in zijn morsige, oude linnen jas krabt zich peinzend luchtig achter het oor en zet het keppeltje op het achterhoofd wat recht.
„Wat zal ik je zeggen, David Houtkruier, wat moet ik beginnen met zo’n kleine schlemiel bij zulke grote hopen oudroest? Waarom moet je mij vragen of ik werk voor je heb? Nou, waarom moet uitgerekend ik beginnen een groot koopman van je te maken?”
„Moeder zegt dat u een goed mens bent. En we hebben het geld zo nodig.”
„Je moeder zegt... je moeder zegt!! Weet ze veel van de goedheid van Brammie Koperentuit. En het geld? Welke rijkdommen verwacht je moeder van een lorrenkoopman?”
„Moeder zegt dat u grote zaken doet. Dat u méér doet dan men weet.”
„Als je moeder dat heeft gezegd, dan weet men meer dan ik . . . en dan ik doe. Hoeveel moet je vrijdagavond wel mee naar huis brengen? Ben ik aangewezen voor de kippesoep?”
„We eten nooit kippesoep.”
„Oi . .. jidden en geen kippesoep op vrijdagavond?”
„Moeder is weduwe, dat weet u toch wel? En weduwen zijn altijd arm,” zegt het jongetje korzelig en schopt nerveus een stukje oud ijzer weg.
5