„Al ben je bijna vijftig jaar!” herhaalt hij langzaam, „is dat een soort toverformule om de aantrekkelijkheid van m’n gezicht en figuur af te zwakken, Mirjam? Kijk eens, meisje, een man die zich nog krachtig en gezond voelt, telt zijn jaren niet. Hij is statisch in een beheerste kracht, leeftijd zegt hem niets, dat is maar een optelsommetje. Maar ja . . . zo voelt en denkt hij, de waarheid kan hij slechts aan één schepping vragen.”
„Ik begrijp je. Aan één schepping en dat is de vrouw. Maar ook wij spiegelen ons in één schepping, de man. En vragen aan de spiegel aan de wand, die Adam heet, wie is de schoonste in het land, hoe aardig en hoe lelijk, hoe oud en hoe geestig zijn wij?”
Zij lacht en kijkt in de vallende schemer. Hij ziet haar overstelpend vrouwelijke bekoorlijkheid, vervaagd gehecht aan die schemer. Hij ziet haar blanke armen bewegen en de laatste gedachte, voordat hij indutte, komt terug: Adams ondergang . ..
Hij rijst op, strakt zijn lichaam, staat voor haar, dicht bij haar, zijn adem gaat kort, wat heftig: „Mirjam, Adam antwoordt nu, je bent zeer mooi en jong. Maar je hebt ook iets verschrikkelijks en onheilspellends, je bent verleidelijk.”
Zij doet een paar stappen terug, grijpt de tondeldoos van haar vaste plaats en slaat, ineens raak, licht in de grote kaars, waarmee iedere avond de kroon en de wandluchters in de winkel worden ontstoken. Zij heft de kandelaar tot bij haar gezicht en hij ziet de vreemde, ondeugende schittering in haar donkere ogen. Dan kijkt zij langs hem heen naar een prachtig Venetiaans spiegeltje, dat aan de wand achter hem hangt. Zij antwoordt: „Ik zei dat de spiegel aan de wand Adam heette, maar ik heb hem niet Abraham Lezer gedoopt. Ga nu eens weg, dan kan ik eens met Adam praten.”
Zij loopt naar de spiegel, Abraham wijkt voor haar uit. En dan is hij achter haar en ziet het spottende, hoogmoedige, zeer knappe gezichtje in de spiegel, want zij houdt de kandelaar nog steeds zo hoog, dat zij vreemd wordt belicht. Met zware
76