waarvan hij zoveel houdt, dat het altijd een zelfoverwinning voor hem is om er een stuk van te verkopen. Hij overdenkt de woorden van Josina en voelt zich schuldig. Want hij kijkt steeds begerig naar Mirjam, wier gehele wezen zijn ziel tracht om te kopen. Onbewust. Onbewust? peinst hij. Is dat wel zo? Waarom is zij altijd zo verzorgd? Waarom draagt zij met zulk een gratie haar kleren, waarom is haar decolleté tot aan de grens van de mode en ook de lengte van haar mouwen? Waarom verspreidt zij een zacht parfum en kijkt soms naar hem, vanuit de hoeken van haar ogen, zodat het hem door merg en been gaat? Was het dan toch waar, dat hij naar haar toe getrokken werd, dat hij naar haar lichaam verlangde, naar een liefkozing in de holte van haar blanke armen? Die armen, als rozige wriemelende slangen der verleiding. Zulke armen waren de ondergang geweest van Adam, in de Hof van Eden . .
Hij schrikt wakker omdat iemand lacht. Zijn ogen dwalen even hulpeloos en zoekend, zoals een mens doet wanneer de hersens de waakzame reactie nog niet volledig controleren. Dan ziet hij Mirjam. En hij vraagt: „Waarom lach je, Mirjam? Ben ik een hofnar geworden in de ogen van de koningin van Judea, Mirjam van Cleeff?”
„Ik lachte om je knikkebollend hoofd, Brammie. Dat harige en baardige, grote hoofd is misschien veel grappiger dan een lelijke, bochelige nar.”
„Wat is er?” zegt hij verstoord.
„Hier is je koffie,” en ze wijst naar een dampende kop, die zij op een tafeltje heeft gezet, vlak bij hem. Zij vervolgt: „Moet je geen licht maken? Het is bijna donker, hier. Ik kan je gezicht nauwelijks zien en de klanten van buiten af je goederen niet.”
„Wees blij, dat je mijn gezicht niet kan zien. Er zijn zovelen in de Buurt en in de andere wijken, die m’n gezicht liever niet zien.”
„Je mag nog best gezien worden, al ben je bijna vijftig jaar,” lacht zij.
75