en haalt een oude statenbijbel te voorschijn. De gouden sloten vonken.
„Kope, Brammie?”
„Wat moet ik met een Statenbijbel?”
„Verkopen voor duur geld aan iemand, die aan z’n rijkdom wil denken terwijl hij de Schrift leest.”
„Jonas, meen je dat of is het een ventersmotief?” vraagt Abraham milder.
„Al m’n sjproch is gemeend én ventersmotief.”
„Hoeveel?”
„Vijftig gulden.”
„Tien.”
„Vijftig gulden.”
„Waar vind ik m’n winst, Jonas?”
„Op de handel, die hier in de winkel staat. Niet bij mij.” „Jonas, waarvan moet ik mensen zoals Saartje helpen? Er zijn veel Saartjes.”
„Weet ik. Er is maar één Jonas van Gogh, die leven moet. Hoor je, leven moet, tegen z’n wil. En er zijn vele rijke Brammies, die vele Saartjes iets geven kunnen, zonder dat het hun schaadt. Vijftig gulden.”
„Vijfentwintig. Straks komt er weer een ander die ik moet helpen.”
„Vijftig gulden.” Jonas houdt de ogen gesloten, strijkt langzaam, tergend langzaam zijn baard, zijn kaken malen bedachtzaam, zijn onderlip steekt wat uitdagend naar voren. Abraham overlegt, dan trekt hij z’n geldbuideltje en telt vijf gouden tientjes in de hand van Jonas. De oude man kijkt er naar, glimlacht vaag en zegt: „Hoort wat er geschreven staat, Abraham Lezer: ‘En toen de arme koopman gekomen was voor het aangezicht van de stadvorst, zo sprak de stadvorst tot hem op klaaglijke toon: ziet, er was heden een vrouw voor mijn stoel en zij verkocht mij haar leed, om de wille van haar zieke kind. Wilt gij mij dit leed afkopen? En de koopman zegde: ik zal u dit leed niet afkopen, omdat ik reeds zoveel leed bezit. En de stad-
72