antwoorden, straks of later. Praat nou in de taal, die Saartje verstaat, de taal met de zilveren klank.”
Abraham loopt naar zijn secretaire, die achter in de winkel is en roept: „Kom, kom hier, Saartje.”
Zij komt en houdt haar rimpelige werkhand op. En hij telt zoveel zilver, dat zij ook haar andere hand moet reiken.
„Wees gebenscht, Brammie,” huilt zij.
„Als het op is, vóórdat de parnassijns iets hebben gedaan, kom dan terug. En wanneer Jettie beter is, kom dan ook en ik zal voor je omzien. Ga nu, betaal Elia van Zuiden en koop bouillonvlees voor je kind.”
Zij borg het geld in de katoenen zak onder haar japon en Brammie zag haar onderrok, die gelapt was met stukken van verschillende stof. Hij sloot z’n ogen en beet op z’n snor, even.
In het voorbijgaan zegt Jonas tegen haar: „Hoeveel? Want er staat geschreven. 'Zo de sikkelen niet in menigte zijn, zo neige niet het hoofd tot dank. En Ik zal niet verschonen de gierigheid van uw hart. Want gedenk dat Abraham, mijn knecht, vierhonderd zilveren sikkelen gaf aan de hethiet voor de spelonk van Machpéla, vierhonderd voor éne dode. Hoeveel dan zullen er nodig zijn voor een levende?’ ”
Saartje aarzelt, maar Abraham Lezer is reeds naast haar. Hij zegt: „Wil jij het ontbrekende tot duizend gulden erbij leggen, Jonas?”
„Nebbisj, waarvan?”
„Zwijg dan, Jonas. En als je wéér eens niet doof bent en je de stem van God werkelijk hoort, vraag Hem dan om Saartje en Jettie te zegenen.”
Toen verliet zij de winkel en ging naar de overkant van de straat. Naar Gershom Speyer, om bouillonvlees voor haar zieke Jettie.
En Abraham Lezer staat nu voor Jonas de bijbelventer. Groot en zwaar en machtig. Jonas kijkt hem aan met genepen ogen, doordringend, koud.
70