„Ik? Nebbisj .. . met een kind en schulden? En met zo’n ponem en dit lichaam? Is dat je hulp, Brammie? Is dat waar-neme voor die gebenshte Josina?”
„Niet mopperen, Saartje. Ik was in het voorportaal van de hulp. Ik wilde juist aan je deur gaan kloppen.”
„Ik begrijp je niet, Brammie,” zegt zij opeens onderdanig.
„Ik spreek nog geen mesjoggaas, Saartje,” antwoordt hij koel.
„Voor dit moedertje ben je mesjogge en doe je als een nar,” onderbreekt Jonas de bijbelventer, terwijl hij zijn ogen wijd opent en scherp naar Abraham kijkt, „dit memmetje is geen portuur voor jouw geest. Zijn er wel vrouwen portuur voor jou?”
Hij sloot weer de ogen, streek langzaam over zijn witte baard. Dan slaat hij ze weer fel op en kijkt doordringend; en het flikkert en weerlicht in die ogen. „Luister naar wat er geschreven staat, Abraham Lezer. Er staat dit: ‘Zo er een oude vermoeide weduwe zal komen voor de Richter, dat hij mild zijn en haar opbeure. Opdat geen angst haar denken en haar tong zal verlammen’.”
„Ik dacht dat je doof was, Jonas, hartstikke doof,” zegt Abraham scherp.
„Bij vlagen, Brammie, bij korte of lange vlagen. Het ligt aan de liefelijkheid van de tonen of het lang of kort is. En er is een raai, die Saartje het gemakkelijkst verstaat.”
„Dat weet ik, Jonas van Gogh, en reeds lang voordat je interrumpeerde.”
„Sjmoes dan in die taal. Ieder uur is nu kostbaar voor Saartje en het kind. Want er staat geschreven ‘Snel toe in nood en zijt als de gierende wind, als de pijlsnelle bliksem, als de hand van God zelf’.”
„Ik respecteer je ouderdom, Jonas, alleen je ouderdom. En daarom mag jij blijven zitten in de winkel, hoewel ik je nu graag naar buiten had gestuurd.”
„Mijn jaren hebben dus waarde, Abraham Lezer. Ik zal je