„Ai, Abraham Lezer, sinds wanneer ben jij Onze Lieve Heer?”
„Je ontkent dus niet. Je wilt dus voor God verantwoording afleggen?”
„Ja, Abraham Lezer, alleen voor hem. En nooit en te nimmer aan de man, die mij eens heeft begeerd; die naar me heeft verlangd als iedere man. Niét naar Rachel de moeder, de hardwerkende vrouw, die angstig is voor gebrek, maar naar Rachel, de mooie, warme Rachel, naar Rachel, de liefkozende hoer!”
Hij staart haar aan, ontzet. En met ontzag.
„Je slingert dit in mijn gezicht, uit doodsbange verdediging, Rachel.”
Zij heeft de armen in de zij gezet en buigt wat naar voren. „Voor wie moet ik bang zijn, Brammie? Voor de mannen? Voor jou? Voor de mensen van de Buurt, voor de parnassijns? Voor wie? Alleen voor God ben ik angstig, zoals alle joodse vrouwen. Voor Hem ga ik op m’n knieën, op zijn eerste teken. En voor niemand, versta je, voor niemand anders!”
Haar ogen vonken, haar kaken klemmen fel opeen, haar wangen zijn rood van opwinding.
„Voor je kinderen zul je bang zijn, Rachel. Voor hen, voor David en Tamar en Uria. Voor hun toekomst zul je moeten vrezen.”
„Luister Brammie. Zolang ik geld heb zal ik voor hun toekomst niet bang zijn. Een gouden schild zal ik voor hen ophouden, een schild, dat ik betaal met m’n lichaam. Nog maar kort is dat mogelijk, want ik word veertig jaar.”
„Dus bewust, Rachel, en niet uit liefde voor Manuel Bel-monte.”
„Bewust, ja, nu . . . nu, nadat Manuel Belmonte is uitgewoed en mij nog liefkoost uit sleur en fatsoen. Maar de tijd is de sterkste, óók voor Manuel. En ik ren tegen de tijd en draag goud van Manuel Belmonte naar m’n spaarpot. Die voor m’n kinderen is.”
„Is dit de waarheid, Rachel? Of is het berouw, dat je niet
66