weer naar binnen gaan en met kinderlijk plezier tegen het uitverkoren stuk zeggen 'Gein, buiten wilde ik dat je van mij was . . . een, twee, drie stappen ... en je bent van mij. Zolang ik wil’. Soms speelde hij het meermalen achtereen, telkens met een ander stuk. Maar nu komt hij zo ver niet, want hij wordt op de schouder getikt. Hij draait zich om, klaar om geërgerd te doen, maar in plaats daarvan lacht hij plezierig tegen David Houtkruier. „David, David, wat word je groot. Een macca-beeër. Hoe oud ben je nou?”
„Vijftien jaar, Brammie.”
„Hoe gaat het met je moeder, David?”
„Goed.”
„Goed . . . goed! Hoe kan men zo kort over z’n moeder praten? Is een moeder niet iemand om uitbundig over te spreken en te prijzen, David Houtkruier?”
Hij kijkt naar David, onderzoekend. Hij ziet de middelgrote robuuste jongen met de donkere, vriendelijke ogen. Hij ziet het zwarte dons op de bovenlip en langs de wangen, de tekenen van Davids naderende manlijkheid.
„David, kom eens binnen en wat praten met je oude patroon. Want je hebt me toch niet voor niks op m’n schouder geklopt? Tenzij je wilde constateren of ik aan het vermolmen ben.”
„U zegt nog steeds vreemde dingen, Brammie.”
„Ik hoop ze te blijven zeggen, David. Dan zal ik steeds weten dat ik leef en heers.”
David volgt hem in de winkel. Daar gaat Abraham zitten in een grote Louis XV stoel, bekleed met gobelin en stemmig verguld. Hij beduidt David ook plaats te nemen, in een dago-bert, tegenover hem. Abraham zit er als een vorst en het ontzag van David is heel groot.
„David, vertel me eens wat je bedrukt.”
„Brammie, ik wil weg bij Vieyra. In al die jaren kan ik nauwelijks een jas naaien, spreek dus maar niet van stof snijden. Alsmaar boodschappen doen en de zaak aanvegen. Dozijnen bezems heb ik versleten.”
63