II
DE SPEELSE VINGER GODSHet is 1830 geworden. Er is niet veel gebeurd in de Buurt, want zij is zichzelf gebleven. De jaren zijn vergaan met hun traditionele hoogtepunten, de verjaardag van koning Willem, de kermis te zamen gevierd met het Rode Zand en de Schiedamse Dijk; Oudejaarsavond en Nieuwjaarsdag met een schouderophalen geduld, omdat de Buurt haar eigen Nieuwjaar heeft met eigen ritus, enige maanden vroeger.
Honderden zijn uitverkoren tot de dodendans, honderden zijn gebracht door het leven en hebben de plaatsen bezet van hen die zijn gevorderd. En het uiterlijk van het geheel is niet veranderd.
Abraham Lezer is in zijn winkel en tuurt zinnend naar buiten. Hij strijkt bedachtzaam over zijn baard, die op verlangen van en na vinnige strijd met Josina is kortgeknipt, en vierkant is naar Russisch model. Hij is nog even fors en ongebogen als drie jaar geleden en voelt zijn negenenveertig jaren niet. Hij denkt aan zijn vrouw, die ziek is en verpleegd wordt door haar zuster Mirjam, daarvoor uit Amsterdam gekomen. Hij heeft zich eerst verzet tegen deze 'stamhulp’ zoals hij het uitdrukte, maar Josina had achter hem om en via een nog steeds onbekende weg, een boodschap naar Amsterdam gezonden. En op een middag stond Mirjam in zijn winkel. Met valiezen en hoededozen, in een lange, bontgevoerde mantel, met diepe luifelhoed en zwarte bontmof, op kleine, zwarte, platgehakte handschoentjes en met een slank parapluutje, als
61