niet rijp om haar te aanvaarden. Ik zal toch moeten, haar nabijheid is mijn lot geworden.”
Toen kwam de huishoudster binnen en Rachel Houtkruier ruiste langs haar heen; en wreef de tranen uit haar ogen. Zij hoorden het vlugge klikken van haar voeten op de trap, het dichtslaan van de buitendeur.
„Neweire van de thee. Zonde, zonde, moet u nodig laten zetten voor zo een . ..”
„Zwijg, mevrouw. Rachel Houtkruier is zeer respectabel.”
Hij draaide het hoofd naar de muur, slikte nerveus en gebood haar de kamer te verlaten. Want hij wilde alleen zijn met zijn verdriet.
En twee dagen later stond Josina van Cleeff bij zijn bed. Hij ziet haar veertigjarige rijpheid; de blauwe ogen en de kastanjebruine haren, in pijpekrullen langs de wangen en in een zware rol opgekamd boven de blanke, sierlijke nek. En het is allemaal zo bekoorlijk en vertrouwd voor hem, zó vertrouwd, dat hij in z’n oude toon vervalt. „Zo, Josina van Cleeff, ben jij daar ook eens een keertje? Wel wat laat, maar ik heb je de reis naar de begraafplaats kunnen besparen.”
„Ja, Brammie, ik geloof ook, dat het nog wel even zal duren: dat achter je baar lopen in diepe rouw en met welgemeend en zwaar verdriet. En ik ben er niet zo eens een keertje, ik ben er voor lange tijd, ik ben er voorgoed!”
„Zo, zo, Sien. Je wilt toch wel beseffen, dat ik geen twee huishoudsters kan bekostigen, afgezien nog van de ruzies, die ik voortdurend zou moeten sussen. En het zouden altijd steken in m’n hart zijn, om je steeds maar ongelijk te moeten geven.” „Brammie, je hebt geld genoeg voor tien, voor twintig huishoudsters, maar daarvoor krijg je bij mij geen kans. Eenmaal Salomo is genoeg geweest. Ik sta je maar één huishoudster toe en die ben ik! Die oude dame zul je zeer spoedig laten vertrekken en dat dienstmeisje zal ik omruilen.”
„Josina van Cleeff, al lig ik hier als een haarloze Simson, machteloos, ik blijf niet zo. Straks zal ik, bij leven en welzijn,
52