„Nee, ik wil je niet begrijpen. Ik wil je zien als een oude, verstandige vriend en niet als een minnaar.”
„Wat zijn je woorden nu anders dan vroeger. Niet meer de oppervlakkige struikelende woordenvloed van de Buurt.”
„Dat is Manuel Belmonte. Dat is de omgang met mijn rijke opdrachtgeefsters, dat zijn de boeken, die ik ’s avonds lees, voordat ik ga slapen.”
„Mijn teleurstelling verdiept zich ontstellend, Rachel. Wat een vrouw zou je voor me zijn geweest.”
Zij staat op om te vertrekken. Moeizaam richt hij zich wat op; het doet hem pijn.
„Rachel, blijf nog even. Ik wil nog wat zeggen.”
Aarzelend gaat zij weer zitten, op de rand van haar stoel. Hij vervolgt: „Ik kan zo niet verder leven. Met dit goede mens uit Groningen, dat mij langzaam omvormt tot een vrijgezellenopa, dat me langzaam doodt met haar innigheid. Jij hebt jezelf gegeven aan Manuel Belmonte ...”
„Brammie,” roept zij uiterst geschrokken.
„Ja Rachel, met lichaam en ziel. Ik weet alles van deze stad Rotterdam, meer dan mijnheer de commissaris en de burgemeester, meer dan de opperrabbijn. Beangstigend meer dan wie ook. Maar goed, ik heb je hartstocht voor Belmonte te aanvaarden en daarom neem ik mijn aanzoek terug. De consequentie, Rachel, ken je die?”
„Ja, Brammie. Dat is Josina van Cleeff.”
„Roep haar voor me terug. Maar red mijn gezicht. En niet alléén mijn gezicht, maar ook mijn verder leven.”
„Ik begrijp je, Brammie. En spaar je ook mijn gezicht?” „Rachel, heb ik die woorden verdiend? Ik ben soms vreemd, maar wie heeft er ooit te klagen gehad over Abraham Lezer?”
Impulsief stond zij op, zoende hem op het voorhoofd en de wangen. Hij rilde. „Brammie, niemand had te klagen, behalve . ..”
„Ik weet het... behalve Josina van Cleeff. Mijn geest is nog
51