tiet naar binnen. Zij liep als een vorstinnetje, in haar mooie schotsgeruite wijde crinoline, met haar fluwelen luifelhoed, de shantoeng sjaal, het parelbestikte handtasje.
De oude huishoudster vergat door haar verschijning het stereotiepe antwoord en liet haar begaan. Zij ging bij het bed van Abraham zitten. En zij ziet slechts de glimlach in z’n ogen, omdat de mond is verdekt door de forse snorren en de baard, waaraan sinds weken geen barbier zijn zorgen heeft besteed.
„Hoe voel je je, Brammie?”
„Als ik jou zie, altijd beter, Rachel. Je bent zéér bekoorlijk.”
„Brammie, ik kwam op ziekenbezoek.”
„Men gaat naar een zieke om hem op te beuren, Rachel. En dat doe je met je verschijning. En wét is er nu zo bekoorlijk? Kijk in de spiegel en zie je ovale gezichtje met de donkere krullen afsteken tegen de grijszijden voering van je luifelhoed-je. Zelfs de opperrabbijn zou zeer onrustig worden.”
„Foei, Brammie.”
„Waarom foei? Ben ik getrouwd? En ben jij geen knappe weduwe?”
De huishoudster onderbreekt geïrriteerd en . . . jaloers: „U windt zich te veel op, mijnheer Lezer. Wees toch voorzichtig, u ging zo goed vooruit.”
„Mevrouw, laat me genieten van de zon die nu in m’n ziekenkamer schijnt. En zorg dat die zon wat lekkers te eten en te drinken krijgt.”
De huishoudster ging mopperend weg om thee te zetten. „Rachel,” zegt hij opeens ernstig, „Rachel, verklaar mij eens, waarom verkoos je een Portugees boven mij?”
„Wat bedoel je, Brammie? Ik ken geen Portugees.”
„Rachel, wij kennen allebei die Portugees, Manuel Belmon-te.”
„Mijn God, Brammie, als je het dan weet, waarom sprak je daarnet zo anders tegen me?”
„Omdat ik heel eventjes Manuel Belmonte wilde zijn. Begrijp je me?”
50