den in de nacht en door toedoen van Semmie Pieper, die links en rechts op de deuren heeft gebonsd en riep, met een hoge gilstem dwars door de straten, dat Brammie Koperentuit op sterven lag. Later zou hij daarom nog een hoop last krijgen met de omroeper, die strak en stijf bleef volhouden, dat Semmie hem die nacht uit zijn brood had willen stoten. En op dat gejammer van Semmie is ook de rabbijn komen toelopen en met hem de wakers. Maar dokter Prins maakte spoedig een einde aan het nachtelijk rumoer. Hij opent een venster op de eerste verdieping, een lantaarn houdt hij bij zijn gezicht, zodat men hem zien kan nu hij gaat spreken. En als hij daar beneden de menigte ziet, voor de tweede maal opgekomen als een falanx in roodbaaien onderbroeken en nachtjakken en slaaprokken, met lantaarns wachtend in de vertrapte sneeuw, dan voelt dokter Prins de prikkeling van de volksmenner. Een zin uit een boek schiet hem te binnen: ‘Men hing aan zijn lippen’, en daarom wil hij de situatie langzaam proeven als een exquis gerecht. Hij wacht en mijmert.
„Is tie peiger?” roept Lebber Vijg met een stem of hij een mand vis afmijnt.
Dokter Prins schrikt terug in het leven door dat rauwe woord voor de dood van een mens. Hij beseft dat hij het koud heeft en naar bed wil en dat hij opeens bang is voor dat vreemde dreigende, daar beneden, de menigte, de Buurt. Hij roept, kwaad: „Zwijg stil en maak niet zo’n spektakel voor het huis van een man, die zwaar ziek is. Fijne mensen, gevoelige mensen zijn jullie. Men kan nog niet eens in vrede en alleen zijn hersenschudding hebben. Oser, daarvan moet de Buurt ook z’n deel. Wah ... ga weg of ik roep de dienders.”
Men durft niets te zeggen of terug te roepen tegen dokter Prins. God weet heeft men hem morgen nodig en als ie dan de kift in heeft en niet komen wil of misschien ja, per ongeluk een verkeerd recept schrijft? Laat me d’r niet an denke.. . Adaushem ... wat is ’n mens weerloos!
Zij gingen naar huis, half gerustgesteld en blij dat het maar
48