hoeven jullie niet te weten. Maar in dat zakje zat toch meer dan tweehonderd gulden.”
„Waarom hield je dat geld in de winkel en niet hier, boven?”
„Weet ik veel ... er is jarenlang niet ingebroken in de Buurt... ik heb op jullie vertrouwd. En ik heb goed vertrouwd, jullie waren er direct toen ik bestolen was.”
„Brammie, is dat een verwijt?”
„Mijnheer de commissaris, voor de politie is altijd de vuile vaat.”
„Dat is mooi gezegd, Abraham Lezer, dat zal ik onthouden, dat moet mijn vrouw in een tafelloper borduren: 'Voor de politie is altijd de vuile vaat’, daaraan wil ik mijn leven lang herinnerd worden.”
Hij knikt enige keren bevredigd, zo machtig mooi vindt hij het denkbeeld van de geborduurde tafelloper. Dan vervolgt hij: „Heb je geen idee, wie het gedaan kunnen hebben, Brammie?”
„Ik ken er maar één die zo een klap kan geven en dat is Jan Moker. Die andere ken ik van postuur, maar ik kan hem niet thuisbrengen. Ze waren beiden gemaskerd. En hoe! Niet zo’n bal-masqué-maskertje, nee, hele lappen doek met een paar gaten erin hadden ze over het gezicht. Precies een paar jacht-valken onder de kap, mijnheer de commissaris.”
„Nou,” geeuwt opeens de politieman, „nou, we gaan d’r een punt aan draaien en we gaan slapen. Morgen zullen we een paar meiden van het Rode Zand onder druk zetten. Dan komt er wel wat los. Wil je nog bewaking, Brammie?”
„Hou op, mijnheer de commissaris, hou op, ik heb voor tien jaar genoeg van boeven en politie.”
„Nou, dan gaan we. Goeie nacht, Brammie. Als het nodig is, roep ik je wel.”
„Niet te veel, niet te veel, beheers u zoveel mogelijk binnen het kader van de wet.”
Als de commissaris vertrokken is komen Sheintje en Saar-tje nieuwsgierig binnen.
46