„Dan naar binne, mannen,” beveelt Lebber Vijg en zwaait met een uitzonderlijk groot vismes.
Zij gaan de winkel binnen, nadat zij de oude huishoudster aan de vrouwen hebben opgedrongen, die haar nu ergens heen brengen, lamenterend en schuifelend.
Zij vinden Brammie Koperentuit op de grond liggen, midden op het looppad. Een kaars brandt eenzaam in haar blaker op een Louis XV commode. Men buigt zich voorover en ziet dat Brammie in zijn nachthemd is; zijn zwaarbehaarde benen steken vreemd af tegen het blanke hemd. „Een bok in een nachthemd,” zou Moos Ziekenoppasser later rondvertellen, „ik bezweer je . . . een bók.”
Intussen zijn de politiemannen van de wacht onder het stadhuis komen toerennen. Bij hen is een commissaris. Voor moord en doodslag verlaat hij altijd zijn kantoor, voor minder niet zo gauw. Zij hebben voldoende lantaarns meegebracht, zodat de winkel in een ommezien verlicht is, te meer omdat de nerveuze Semmie Pieper in zijn ijver en almaar jammerend alle antieke kronen, luchters en wandconsoles waarin zich kaarsen bevinden heeft aangestoken. „Een balzaal, ik bezweer je een balzaal,” zal Moos Ziekenoppasser later vertellen, „alleen de gosen en de kalle hebbe ontbroke. . .”
De commissaris buigt zich vakkundig en zoals van hem wordt verwacht over het lichaam van Abraham Lezer. En constateert: „Ik zie geen bloed, mannen,” op een toon alsof hij is beetgenomen. Een politieman knielt nu naast Brammie, laat het licht van zijn lantaarn op hem schijnen, de contouren van zijn lichaam volgend, van hoofd tot voeten.
„Ze hebben hem neergeslagen. Hij is alleen maar bewusteloos.”
Men haalt water met azijn en nadat Brammie drijfnat in een kleine vijver ligt, komt hij bij. Hij grijpt naar zijn hoofd en kreunt. Dan staat hij op, kijkt verbaasd naar de dienders en de commissaris en vraagt: „Leef ik?”
Een daverende lach golft naar buiten, de Buurt in. De vrou-
44