tigde. Drie meisjes had zij in dienst genomen voor het naaiwerk, want zelf deed zij nog slechts het snijden en passen.
Voor haar kinderen was het een hele verandering. Tamar en Uria bleven nog wel op de school van de Buurt en David was nog bij Vieyra. Want Rachel droomde ervan, dat hij later de zaak zou krijgen. Dan zou hij een van de grootste heren- en dameskleermakers van het land moeten worden, omdat zij van plan was hem over een jaar of tien naar Parijs te sturen om het damesvak in de finesses te leren.
Voor de Buurt was het een volkomen raadsel hoe Rachel Houtkruier het in zo een korte tijd had klaargespeeld om zich op te werken tot costumière van de rijke stand en een mooi huis buiten het getto te bewonen. Daarom mompelde de Buurt, daarom roddelde de Buurt, daarom fleemde de Buurt om een verklaring van de mooie Rachel, die slechts allervriendelijkst en zeer bekoorlijk glimlachte en niets losliet.
En toen werd het december en het was koud en het had gesneeuwd.
Er zijn geen mensen op straat in dit late avonduur, daarom is de vreselijke noodkreet veel heviger. Als de rits van scheurend linnen, zo klinkt de hoge gil door de Buurt: „Moord!”
Het blijft even stil, alsof de Buurt zich bezint, maar dan slaat het leven fel naar buiten. Mannen in roodbaaien ondergoed, vrouwen in nachtjak en slaaprok en wollen omslagdoek komen uit de huizen en het is of slechts één ingeving hen allen bezielt; zij rennen naar de winkel van Abraham Lezer.
Voor de halfgeopende deur ligt de huishoudster op haar knieën; in haar roodbruine omslagdoek gehuld en heen en weer wiegend, gelijkt zij op een bruine beer.
„Was ïes?” gillen de vrouwen.
„Brammie . . . daar! . . . Adaushem . . . Brammie . . . daar . . . geslacht!” huilt zij.
De mannen aarzelen, roepen haar toe: „Benne ze nog binne?”
„Nee . . . nee,” giert de huishoudster.
43