tomeloze drift, naar de aard van zijn moeder Rachel. De pantalon in doek ligt in een ommezien op straat en hij begint links en rechts op de troep in te slaan en te schoppen. De jongetjes zijn slechts even verwonderd, want zij peilen direct de kracht van de eenzame aanvaller.
„Vuile rotsmous, waar bemoei jij je mee? Pak an, hier, we zalle je in ’t water sodemietere. Pak ’m bij z’n verdommenis, jongéés, we zalle ’m dope!”
„Tuig, vuil tuig, kenne jullie wel tegen een meid allenig, hier pak an, jij peenhaar, hier . .
Zij kennen geen genade; het bloed loopt David uit neus en mond, maar hij geeft geen kamp, slaat en trapt terwijl de tranen hem over de wangen rollen, die zich mengen met het bloed tot een afzichtelijk pastel.
Een diender komt aanrennen met zwaaiende stok, zijn glimmende hoge hoed in de nek; deuren gaan open en huisknechten en booien komen naar buiten
Het kost heel wat moeite de troep naar alle kanten uiteen te jagen, maar eindelijk staan de afgetuigde David en de snikkende Lea tegen de pui. Het eierenmandje is uiteengerukt, de inhoud ligt gebroken en glibberig op de stenen; de pantalon is vertrapt te midden van de brij en ziet er uit als een walgelijk gerecht. Ook de commiezen en schrijvers van de tabaksfirma zijn naar buiten gekomen en lachen opeens gierend om dat komische hoopje ellende, daar tegen de pui. Ook de heer Riet-born komt naar buiten. Groot en fors, met spierwit haar en bakkebaarden. Hij bijt zich even op de lippen, maar dan wordt hij opeens boos, als hij de twee joodse kinderen ziet staan te midden van een goedmoedig spottende, doch vijandige wereld. Hij gelaste zijn mensen naar binnen te gaan en ook het personeel van de andere huizen. Men gaat schoorvoetend, maar een paar slepers nemen een dreigende houding aan tegen de tabakskoopman.
„Héé, meester, kalm an, het benne geen slaven!”
„Weg jullie!” dreigt Rietborn.
39