hij terzijde schuift als een veer, ondanks haar tweehonderd pond gewicht. Dan staat hij in de winkel, waarvan hij de deur achter zich gesloten heeft en roept naar Jacob Haagman: „Sinds wanneer is de beheersing zoek bij een jehoede? Sinds wanneer gedraagt hij zich als Nebuzaradan? Er zal geen Nehemia ben Hakalja zijn, die hier de verwoesting opruimt. Hou op, Lebber Vijg!”
„Wat mot jij van me . .. jij.. . jij. . . Brammie Koperentuit de man van het sanhedrin ... de stiekeme boeleerder .. . laat me niet lache, hij wil zedepreke .. . nóch!”
„Dat zal je waar maken, Jacob Haagman. Die woorden en je geweld tegen dat kind en de verwoesting van de vistempel, de enige in de Buurt.”
„D’r uit.. . of ik rijg je an ’t mes ... Ik zal je in mote snije as een schelvis ... ik zal je filere as ’n tong voor de koning . . . ik zal... ik ... ik ...”
Jacob Haagman stikt bijna van woede, grijpt weer naar een vismes, stapt over de bunnen, waardoor hij zijn klompen verliest. Zijn kousevoeten glijden uit over de glibberige vissen en hij ligt als een versiering boven op zijn inventaris. Abraham grijpt hem beet, ontneemt hem het mes en helpt hem overeind. De Buurt giert, wil naar binnen. Jacob Haagman huilt van schaamte en omdat zijn zenuwen het begeven, en leunt als een hoop ellende tegen de pelerine, die Abrahams brede schouders bedekt. Lezer brengt hem naar de kamer achter de winkel, waar een dodelijk verschrikte vrouw zich over haar man ontfermt. „Stil nou maar, Jacob, stil nou maar. Het komt wel goed. . . het komt wel goed,” herhaalt zij steeds weer. Want de dreiging van de Buurt besefte zij ten volle en rijk waren zij geenszins.
De Buurt vult reeds de helft van de winkel, met Sheintje voorop, als een wijf uit de Franse revolutie. Dan komt Abraham Lezer uit de achterkamer, met langzame, zware pas. En men wijkt terug voor zijn dreiging.
Hij staat nu in het deurgat en monstert de Buurt met koele grijze ogen.
33