,,Nee, moeder, nee . . . niet in de vis.”
„In de vis is geen schande, David. En het geld kan ik niet missen. Ik zal m’n best doen en zo gauw ik wat meer verdien, haal ik je weg en breng je ergens anders, beter . . . hoger.”
Zij zoende hem op het voorhoofd en omdat David zag dat zijn moeder huilde, berustte hij.
Het was voor David een grote verandering; van de opgeruimde, wijsgerige en rijke Brammie Koperentuit naar Lebber Vijg, de viskoopman. Lebber Vijg, die op het stadhuis stond ingeschreven als Jacob Haagman, dankte zijn bijnaam aan een tegenslag. Hij was eens met zijn viskar de hol van de Weste-wagenstraat komen afrennen en z’n wagen was gekanteld. De levert|es en de schelviskuitjes waren terechtgekomen in een paardehoop. Maar Jacob Haagman was zuinig, van aard en uit nood. Daarom ging hij op de grond zitten sorteren, de levertjes en kuitjes links, de vijgen rechts. En hij mompelde maar: ’n lebber .. . ’n vijg! Sindsdien was hij getekend, zoals geen brandijzer merken kan.
En zo stond David Houtkruier op klompen en met een lederen voorschoot, krabde vissen en sneed ze in stukken. Maar iedere keer, als hij een glibberig kadaver moest aanpakken, rilde hij en sloot de ogen, totdat hij de kop verwijderd had. Maar hij hield dapper vol, terwille van z’n moeder en Tamar en Uria.
Het was reeds september geworden en nog steeds was er geen verbetering in de financiën van Rachel Houtkruier. En het humeur van Jacob Haagman ging er niet op vooruit in dit tussenseizoen, nu hij bijna geen zalm meer aangevoerd kreeg, die hij met goede winst kon leveren aan de rijke christenfamilies en de hoteliers. Op een dag schreeuwt hij: „Houtkruier . . . hier . . . breng die schol naar mevrouw Belmonte op de Wijnhaven. En zeg dat ik niet beter heb.”
David neemt het juk op de schouders, waaraan de bun met vis hangt en aan de andere 2ijde de emmer met de plank en het vlijmscherpe, grote mes. Want mevrouw Belmonte wil de
29