„Ai, ai dat is een vraag voor de Talmoed, Sien.”
„Eer dat jullie die beantwoord hebben ligt het gezin van Semmie op de begraafplaats.”
„Zwijg. Waar hadden wij gestaan zonder Thora en Talmoed? Bijna achttienhonderd jaar na de Verwoesting van de Tempel zijn we nog een volk. Verspreid in groepen, maar iedere groep is het volk in het klein en kunnen met één slag samengroeien tot één groot volk. Met een zelfde moraal, een zelfde opvatting en een eigen tucht.”
„Brammie, wat hoor ik?”
„Wat je altijd van me hoort, Sien, alleen nu in andere woorden, academisch.”
„Je verbaast me. Brammie.”
„Beter dat ik je verbaas dan verveel, Sien. Wij gaan slapen, ik wil niet meer eten.”
„Heb je zoveel gehad?”
„Ik heb bij Mendels gegeten. En vanavond was ik bij de burgemeester.”
„Brammie, wat een eer, wat een hoogheid. Als je het maar weer kwijt raakt.”
„Morgen komen de leurders, Sien. En dan gaat Abraham Lezer zolang in de kast samen met z’n sjabbespak en Brammie Koperentuit staat weer bij de schaal.”
„Ik zal je nooit kennen, Brammie,” zegt zij zachtjes.
„Wees daar blij om, Sien. Er zijn zoveel soorten Abraham Lezer in Brammie Koperentuit. Welterusten en gezond op.”
„Nacht, Brammie.”
Hij ging naar zijn kamer. Zij doofde de kaarsen en wiste haar ogen af, want zij stond verder van hem verwijderd dan ooit tevoren.
Rachel Houtkruier komt bij Abraham Lezer; in het pakhuis. En ze zegt: „Brammie, David is nu drie maanden bij je. Wat is z’n toekomst?”
„Ben ik Pleun de waarzegster? Ken ik de toekomst?”
23