Het begon reeds te schemeren. En opeens, als een springvloed, golfde het nieuws door de Straat en de zijstegen: Semmie Pieper was terug van de dienders. Hij wilde niets zeggen, huilde zachtjes in z’n rode zakdoek en ging gebogen zijn woning binnen. Men groepte voor zijn huis, maar alles bleef dicht, zelfs geen licht werd ontstoken. Men wachtte, tot het reeds geheel donker was, op de terugkomst van Brammie Koperentuit, tevergeefs. En toen het middernacht werd was de Straat leeg; de vroege werkdag woog zwaarder dan de terugkomst van Brammie. Het was na één uur, toen hij per rijtuig thuiskwam. Hier en daar werd een raam opengeschoven, het ratelen van de wielen had toch nog de hardnekkigen beloond. Zij zagen hem vlug naar binnen gaan; hij rekende niet af met de koetsier, zo gehaast was hij. En toen het rijtuig uit de Straat was gereden, verdween ook de nieuwsgierigheid en de nacht kon onbestreden heersen.
Boven wacht Josina van Cleeff. De tafel is gedekt voor het avondbrood, twee grote kaarsen verlichten de kamers en werpen geheimzinnige vonkjes op het zilver en het koperwerk.
„Is Semmie Pieper vrij?”
„Ja, hij is vrij. Onschuldig vrij is een open vraag.”
„Waarom heeft Mendels hem aangeklaagd bij de gojim? Waarom heeft hij de opperrabbijn niet om recht gevraagd?”
„Mendels heeft Semmie niet aan de dienders gegeven. Zij hebben de baal gevonden bij Ikkie Sternfeld. En Ikkie had gekocht van geteisem van de Dijk. En de Dijk heeft gestolen van Semmies wagen. Maar de vraag blijft, hoe de Dijk kon stelen van z’n wagen en daarom vraag ik of Semmie onschuldig vrij is.”
„Ook een zorg! Hij is vrij en bij z’n vrouw en kinderen,” zegt Josina opgelucht.
„Josina van Cleeff, is dat het belangrijkste in het leven? Dat een man bij z’n vrouw en kinderen is, terwijl zij bezoedeld brood eten?”
„Is er genoeg onbezoedeld brood, Abraham Lezer?”
22