storing in de machine. Nu moet ik gaan en zien of er rechtvaardigheid is voor Israël. Uitgerekend ik.”
„Dat is Haqodaush boroech hoe, Brammie.”
„Wat zeg je daar? Sjmoest God weer door jou, David? Natuurlijk, waarom niet ik! Als God een ander had bedoeld, dan was dat gehuil van Sheintje niet voor me gekomen. Ik ga, David Houtkruier, let op mijn handel en zorg dat mijn bemoeizucht met de gemeenschap niet nadelig is voor mijn broodwinning. Stuur al de leurders weg en als ik met op tijd terug ben, vraag Josina of zij deze tempel wil sluiten, dit huis der vergankelijkheid.”
Hij gaat naar boven en kleedt zich in stemmig zwart rokkos-tuum. Ook een nieuwe wikkeldas doet hij om, hoewel zijn baard die bijna bedekt. Met zijn donkergrijze, harige, hoge hoed op het hoofd en zijn goudbeknopte wandelstok in de hand, staat hij dan voor Josina. Zij kijkt vereerd en verlangend naar hem op, want hij is een knappe man. Maar haar bitsheid, veroorzaakt door een twintigjarige hunkering naar zijn liefkozing, doet haar zeggen: „Is het sabbat, Brammie? Heb je een zonnesteek en weet niet meer wat je doet? Ga je met je mooie pak bij de schalen staan? Moeten de vlooien je zien in al je staatsie?”
„Het is altijd sjabbes, Josina. In mijn gemoed altijd. En als ik een zonnesteek had, dan liep je nu te jammeren bij mijn lijk en maakte ruzie met de wakers. En misschien was je al naar de notaris gehold om te horen of je een legaat had gekregen. En de vlooien, hebben die geen recht op eerbewijs? Zijn ze niet ook door God geschapen? Ik zal er bij het middageten niet zijn, Josina. Je kunt dus je gang gaan en mijn portie erbij nemen. En je korset kun je ongestoord losmaken, want ik weet, dat er voor jou zo’n soelaas bestaat.”
„Brammie, ik hou me in. Hoe is het mogelijk, dat ik al die jaren je mesjoggaas slik. Mesjoggaas, die eigenlijk geen dwaasheid is, maar sarcasme tot op het gebeente.”
„Goed zo, Josina. Je geestelijke ontwikkeling stijgt angst-
20