Zwan, de meester van de Dijk en Jan Hey, de koning van de Zandstraat. Zij zijn niet meer de branievechters, de jaren gaan hen overmeesteren. Hun gezichten zijn reeds oud en gegroefd, maar toch gaat er nog een grote macht van hen uit. En het volk wordt rustiger, nu het zijn voormannen bij mijnheer de commissaris ziet.
„Mannen, het wettelijk gezag doet een beroep op de ordentelijke burgers.”
„Commissaris, neem ons nou niet in de maling, nou je in de stront zit. Als je zegt, dat je ’t benauwd heb en hulp wil hebbe van de nagels van je doodkist, godsamme héé, je ben óók een mens en me stane naas je,” zegt Gijs van der Zwan.
„Gijs, ga niet op me zitten. En als ik een schone onderbroek wil gaan aantrekken, roep ik zolang de huzaren.”
„Laat dat, meester. We klaren het wel.”
Bij de voormannen scharen zich een paar kerels, uit verplichting of vrees voor deze, nog steeds krachtige heersers. Langzaam wijkt het volk. Grommend, dreigend. Maar er komt toch meer ruimte en men heeft het stro nog niet durven aansteken.
Twee politiemannen rammelen de deur met de wagenboom. Zij vliegt open en de dienders gaan naar binnen, de trap op. Er klinken twee schoten en de mannen zijn direct weer buiten, geschrokken en ontdaan, hun ronde hoeden rollen over straat. Opeens giert het volk van het lachen, de moordlust ontlaadt zich door het wegrollen van die speelse politiehoeden. De commissaris herademt.
Dan komt Benaja in het deurgat. In hemdsmouwen, zonder wikkeldas, met open hemd en loshangend vest. Verwilderd, dodelijk beangst en vastberaden. Zijn handen omklemmen de pistolen, die hij gericht houdt van zijn heupen. Het wordt stil, even. Dan snerpt het door de lucht: „Stinkende rotjood!!’
Weer dringt het volk op, opnieuw bloeddorstig nu het mismaakte lichaam zich heeft vertoond, en opgezweept door éón kreet, het begin van iedere pogrom.
195