weer eens nadenkend de gevels aan de overkant, die baden in het zonlicht. David zit op een kistje naast hem, de ellebogen gesteund op z’n knieën, het hoofd rustend in de handen; hij soest zo maar wat in de hitte van deze julidag. Opeens zegt Abraham: „Slaap je, David.”
„Nee . . . nee, Brammie.”
„Dan is het goed, David Houtkruier. Men zal niet slapen in de tijd van zijn broodheer. Onze voorouders hebben ook niet kunnen slapen in de tijd van de farao, de geweldenaar.”
„Waarom niet, Brammie?”
„Dat is een wijze vraag, David. Waarom niet. Ik denk zo, dat farao mesjogge was. Al maar stenen heeft ie opgetast voor zijn grafsteen. En die maceiboh staat er nog en de farao is tot stof geworden. Met stoffer en blik kun je farao van de grond opvegen, als hij intussen niet is weggevaagd door de wind.”
„Maar zijn graf staat er nog. Waarom liet God zijn grafsteen overeind?”
„David, ik denk dat God iedere dag de farao bij zich laat komen en dan tegen hem zegt: ‘Zie naar beneden, farao geweldenaar. Daar staan je stenen, daar staan de versteende tranen van je mesjoggaas. Zie je nu, dat het geen doel had, farao? Want je bent nu bij mij, als een gewoon mens, als de miljarden, die Ik om mij verzameld heb’. En dan zal farao huilen, David, iedere dag om al de mensen, die voor hem gestorven zijn. En hij zal zolang huilen, totdat God hem genoeg gestraft vindt voor zijn hoogmoed.”
„Gelooft u dat nou echt, Brammie?”
„Natuurlijk, David. Ik zou het je niet vertellen, als ik het niet geloofde.”
„Moet u later ook een grafsteen hebben, Brammie?”.
„Nee, ik wil geen grafsteen hebben. Op mijn graf moet gras groeien, zodat men niet kan zien, dat er een mens ligt. Dat heeft farao mij geleerd.”
„Tja ...” zegt David hulpeloos.
„Tja ... wat is tja, David? Tja, dat is luiheid van de her-
17