zijn kleine kantoor. Hij kijkt tersluiks naar Benaja Stibbe, die in het licht staart van de vierarmige kaarsenluchter op de rommelige schrijftafel. Dan gaat de politieman weer zitten, opent een lade en pakt een sigarenkistje.
„Rook je, Stibbe?”
„Nee, mijnheer de commissaris. U behoeft mij niet op m’n gemak te stellen, ik ben zeer rustig en heb dit verwacht van af de dag, dat ik de misdaad ging beoefenen als een kunst.” Verbaasd kijken de commissaris en zijn klerk hem aan. De oude politieman bijt de punt van zijn sigaar, spuwt het tabaksblaadje uit en veegt het van zijn papieren met een kort driftig gebaar.
„Wanneer was die dag?”
„Ruim vier jaar geleden, in het voorjaar 1832.” „Waarmee?”
„Mijnheer de commissaris, u hebt mij gehaald voor een inbraak in het Gelderse. Het is toch déze zaak, die u wilt klaren?” „Om te beginnen, Stibbe, om te beginnen.”
„Laten wij er dan bij blijven, mijnheer de commissaris. Verwacht van mij niet, dat ik bereidwillig en gedienstig alles zal vertellen. De politie moet ontdekken, dat is haar taak, maar ik beloof, dat ik soms zal meewerken.”
„Soms? Je bent brutaal. Dat zal je geen goed doen.”
„Ik weet het. Maar het is een onderdeel van het spel. Ik was verloren als mens, vanaf de dag, dat ik me mijn mismaaktheid besefte. Ik heb daarvan veel geleden, mijnheer de commissaris, gun mij het amusement, het spel van kat en muis. Bij toerbeurt, u de kat en ik de muis.”
„Toen je de misdaad ging beoefenen, als een wetenschap lijkt me toe, ging het daarbij om het spel of om de knikkers?” „Het spel. Geld heb ik genoeg om als een rentenierende vrijgezel te leven.”
„Wat deed je met de knikkers?”
„Die liet ik meestal aan de uitvoerders. Een enkel stuk heb ik soms wel gehouden, als het bijzonder mooi was.
183