het gepeupel. Een lust naar stille macht, Brammie, die alle gevoelens de baas was. Zelfs het verlangen naar een jonge vrouw, die wachtte en wachtte. Toen dan eindelijk een onschuldige slet een gaatje prikte in dat omhulsel, scheurde het vaneen en Abraham Lezer vluchtte naar Engeland, hulpeloos, toen het trouwe twintigjarige meubelstuk Josina van Cleeff hem verliet. En daar heeft hij gesproken met z’n oom, die bijna legendarische rabbijn Ezra Lezer. Die hem niet te lijf ging met teksten en commentaren, doch alléén maar lachte, onbedaarlijk, om dat dwaze, baardige neefje. Dat mannetje Abraham Lezer, dat dacht het eeuwige leven te bezitten en rekende in decennia, in plaats van met maanden en weken. Die goeie oom Ezra... hij slofte mee op zijn oude benen naar een goede kleermaker en liet hem aankleden. En hij ploos uit, waarnaar het hart van dat harige neefje trok en bracht hem in verbinding met joodse antiquairs, die flink aan hem verdienden omdat zij hem het leergeld niet schonken. Twintig jaren ... én nog tien jaren om af te slijten. Brammie... Brammie, wat kan een man zich vergissen. Hij denkt een gochom te zijn en is slechts een verschwarzter nar.”
Toen keek ze naar hem, zijn ogen waren nog steeds gesloten. Hij prevelde: ,,Je bent m’n ziel en m’n geweten geworden. Eén en ondeelbaar met Abraham Lezer.”
Zij stond op en ging naar binnen. Hij bleef en voelde zich eenzaam.
Twee mensen worden nimmer één.
Het was weer mei, 1836. Op een dag kwam er een man uit Amsterdam en bood Abraham Lezer gouden horloges en sieraden te koop aan. Abraham zei hem dat hij geen juwelier was en dit goed niet wilde kopen. De man bleef aandringen en zijn handen trilden, toen hij een kostbaar stuk vèr onder de waarde aanprees. Abraham Lezer zegde: „Het is goedkoop, mijnheer. Maar het is m’n branche niet.”
„Maak een uitzondering,” drong de man gejaagd.
„Ik zal het overdenken. Kom morgen terug. Misschien.”
180