„U taxeert zonder gezien te hebben, mijnheer Lezer. U waardeert vijftig procent te laag.”
„Ga dan naar Amsterdam, mijnheer Rietborn. In Rotterdam zult u geen antiquair vinden, die dit bedrag in baar ter beschikking heeft.”
„Ik moet direct geld hebben. Ik heb geen tijd voor lange onderhandelingen.”
Vermoeid zit de koopman op de dekenkist, waarop reeds zovelen met hun zorgen en ellende hebben uitgerust. Hij steunt het hoofd met de handen, zijn ellebogen punten op zijn knieën.
„Een zware gang, mijnheer Lezer,” zegt hij zacht, „als men zijn inboedel naar het slachthuis moet brengen.”
„Ik begrijp uw gehechtheid. Antiek wordt een stuk van iemands wezen, wordt zijn leven.”
„Dat zegt u, een handelaar?”
„Ja, ik. Ieder stuk, dat ik verkoop doet me pijn. Ik zou liever alles willen houden. Vreemd, vindt u niet?”
„Nee . .. van al mijn verliezen vind ik dit het grootste. Maar ik moet, mijn crediteuren dringen aan op betalingen. Ook uw zwager voor de schuld van mijn zoon.”
„De verhouding van uw zoon tot m’n zwager is niet best. Wil ik een voorstel van u overbrengen?”
„Nooit. Ik betaal totdat ik te gronde ben. Aan allen. Wanneer komt u?”
„Ik heb u gezegd, dat ik de middelen niet heb.”
Moedeloos staat de oude heer op, mompelt: „Dus Amsterdam. Ze zullen me villen, levend en gillend. Gegroet, heer Lezer.”
Dan legt Abraham zijn hand op Rietborns schouder en zegt: „Verkoop uw zaak aan het huis Belmonte.”
Verrast kijkt de koopman hem aan en vraagt: „En dan? De koopsom zal nauwelijks genoeg zijn om de schulden te delgen. Met mijn jaren sta ik zonder een sou. En ik heb nog een vrouw, die dat niet heeft verdiend.”
172