„Sien, kom eens hier. Kijk eris wat een prachtgoed ik heb ontvangen.”
Zij komt gedwee en kijkt bewonderend, ondanks het feit, dat zij niets voelt voor antiek; maar Josina is verstandig en stelt haar man nooit teleur, als hij enthousiast is over zijn werk en zijn handel.
„Heel mooi, Brammie. Echt Frans. Toch heel iets anders dan dat stevige Delfts. Een heel andere geest dan het vette kleiland hier.”
Hij kijkt zinnend in haar rustige, onschuldige, blauwe ogen, die nog altijd met verering naar hem kunnen opkijken.
„Zou je Frankrijk willen zien?”
„Ik weet het niet, Brammie. Ik ben nog nooit in het buitenland geweest.”
Hij wordt wat kregel bij de gedachte, dat hij al die jaren heeft verzuimd om haar eens mee naar buiten te nemen, haar altijd heeft laten leven in deze stad, in deze Buurt. En dat haar reisjes niet verder gingen dan naar haar familie in Amsterdam, Haarlem en Leiden.
„Sien, was dat een verwijt?”
„Was er iets te verwijten, Brammie?”
Geërgerd zet hij de vleesschaal op een tafeltje, drentelt wat op en neer, terwijl zij geduldig wacht. Dat maakt hem nog bozer, daarom zegt hij ruw: „Gooi iets naar m’n kop! Geef me een klap op m’n gezicht, maar sta daar niet als de openbare aanklager!”
Dan gaat zij naar hem toe, zet haar mandje op de dekenkist, die nog steeds niet verkocht is. Zij slaat langzaam haar armen om zijn hals, heel langzaam. Hij voelt de koelte van die armen rond zijn nek en speurt haar intense vrouwelijkheid. Zij zegt: „Brammie, Brammie, wat ben je in tien jaren veranderd.”
Zij zoent hem vluchtig op de mond, trekt zijn hoofd wat naar zich toe en fluistert in zijn oor: „Wij zijn nu acht jaar getrouwd. Laten we dan nu onze huwelijksreis maken. Heus,
170