„Lea, ben je dan Lea niet?”
„Toch, moeder. Ik ben deze Lea, die veel van David houdt en nooit een ander zal willen. Nooit. Maar die andere Lea komt erbij, ernaast, erin. Nd de goepoh!”
„En wat wil die andere Lea?”
„Moeder, die narrisjkat van David om uw steun te vergooien en z’n erfdeel af te stoten is een belediging voor u en een zware zorg voor mij. Daarom, laten we samenzweren. Als ik straks getrouwd ben, kan ik van twaalf gulden in de week geen behoorlijke sjabbes maken en mijn kinderen . . . moeder, zeg zelf.”
Rachel Houtkruier glimlacht, overwinnend. „Lea, dat weet ik. Waarom zou ik zo gezwoegd hebben, gewroet met dl m’n gaven, met m’n hele wezen? Omdat ik weet dat men met een handvol schellingen niets kan doen. Luister, iedere vrijdag zal ik je geld erbij geven en ik zal jou en je kinderen in m’n testament noemen. En als hij dan later toch een eigen zaak wil beginnen, kom dan bij me en ik zal je stilletjes geven, wat er nodig is. Je zult dan het wonderbaarlijke hebben volbracht om voldoende handelsgeld te hebben gespaard van de twaalf gulden weekloon van je man.”
„Zal David dat met merken, moeder?” vraagt Lea, nu toch wel wat angstig voor dit deel van het avontuur.
„Welnee. Een man denkt altijd dat z’n vrouw wonderen kan doen met het geld, dat hij geeft. Daaraan hebben wij zeff schuld, Lea, omdit we dikwijls wonderen doen met een paar daalders. Wij hebben dan nog onze wonderverhalen van de goedkope bakker en slager en van de kruidenier, die alles haast voor niks geeft om het behoud van de klandizie. En wij zijn toch zo ijverig, we maken onze kleren en die van de kinderen zelf, in de tijd dat onze mannen onder de mensen zijn om die geweldige som van twaalf gulden te verdienen. Lea lief, zolang z’n bord vol is, zal hij niets vragen. Maar op een kwade dag, voor hém, dan zul je opeens driftig opvliegen, met
168