bers als z’n eigen kinderen had opgenomen. En de rijke families, die vooraan stonden in de emancipatie, zeiden: „Mesjog-gaas, is het weeshuis met fijn genoeg?”
En Manuel Belmonte in zijn rolstoel keek met lachende ogen naar zijn bloeiende Mirjam, die haar zoontje op de arm droeg en het knuffelde. Hij zegt: „Mirri, die zwager van ons, dat is een beul en een Samaritaan, dat is een nar en een wijze, die heel z’n leven met zichzelf vecht.”
Dan laat hij zijn secretaris komen en ordonneert: „Ga naar mijn zwager Lezer in de Westewagenstraat en zeg hem, dat het huis Belmonte een rekening heeft geopend voor de kinderen van wijlen de heer Speyer, en dat ik hierop voor ieder duizend gulden heb gestort, als begin van een kapitaal.”
De secretaris boog en was zijn broodheer behulpzaam met het aansteken van een panatella; en reed hem toen naar het brede venster, dat uitzag op de drukke Blaak.
En ook Jonas van Gogh, de bijbelventer, hoorde ervan. Stond op een morgen in de winkel van Abraham Lezer, ging zitten op de eeuwenoude dekenkist, zoals hij gewend was te doen, de linnen zak met bijbels tussen zijn benen.
Hij kijkt tevreden naar Abraham, die goedgemutst is, met een lach in de ogen.
„Wat staat er vandaag geschreven, Jonas?” vraagt hij ironisch.
En Jonas wijst naar hem met zijn benige vinger, die trilt van ouderdom, en die hij wat dreigend heen en weer beweegt. „Niets. . . kohan, want een hart heeft gesproken en dat is beter dan wat er in tien boeken geschreven staat.”
Toen stond hij op, tikte Abraham Lezer zachtjes op de mouw. En ging, zijn kin vooruitgestoken, en daaraan wapperde zijn lange witte baard . . .
160