onderdanige, gevonniste wezen in door hem gekochte kleren, klaar om te gaan naar een gereglementeerd kazerneleven, dat betaald en beknibbeld wordt door de gemeente. En waarvoor deze kinderen dankbaar moeten zijn en dit zullen moeten tonen in houding en gebaar en onderdanigheid. Dat alles ziet hij opeens, die mooie, veroordeelde kinderen, belast met de daad van hun vader; die onschuldige jonge wezens, te midden van zijn kostbaar antiek, waaraan de geest hangt van rijkdom en armoede, vreugde en leed, leven en dood, klaarheid en mysterie van eeuwen en eeuwen.
Hij keert zich om en verrast zichzelf in het Venetiaanse spiegeltje, waarin eens de verleidelijke Mirjam haar treiterend spel met hem speelde. Daar is een man, vergrijsd, met borstelige wenkbrauwen en klare, grijze ogen, harde ogen. Dan denkt hij hoe die ogen zullen zijn, als hij gevolg geeft aan de speelse gedachte, die ineens opwelt. En in die enkele seconde ziet hij die ogen lachen en ontspannen tot zachte, vriendelijk ogen; de ogen van zijn vader, de ogen van vele, oude, joodse mannen, de ogen van Jonas de bijbelventer, als hij vertelt aan de kinderen van de Buurt en het Rode Zand. En dan prevelt Abraham Lezer: „Luister naar wat er geschreven staat. ..”
Maar dan schrikt hij, want in het spiegeltje ziet hij de vragende blik van de kinderen. Hij keert zich om en hoopt, dat de mildheid nog in zijn ogen is, als hij zegt: „Ga terug naar boven, kinderen. En trek je sjabbesgoed uit. Je zult blijven wonen bij tante Josina en mij. Zolang, totdat jullie leven veilig is gericht.”
Zij waren sprakeloos en bewogen niet. En daarna waren zij alle drie bedrijvig bij tante Josina, die was flauwgevallen in de grote kloosterstoel, waarin dan eindelijk een Abdis zat. Brammies eigen vrouw.
En het ontzag van de Buurt voor Abraham Lezer steeg geweldig. De Zandstraat en het Rode Zand waren ontroerd, de waardinnen van de Dijk spraken in warm Rotterdams over die rijke antiekjood uit de Westewagenstraat, die twee arme slob-
159