schilderijen hangen aan de muren, een antieke kussenkast staat aan de lange wand. Op de vloer ligt een bloedrood Perzisch kleed met duizend figuren, aan het plafond hangt een kaarsenkroon, waaraan lange kristallen prisma’s flonkeren. En overal verspreid antiek en curiosa, koperwerk, porselein en zilver.
,,Het is de bedoeling van Josina, dat je geen brood meer meebrengt, David; dat je iedere middag hier eet. Vertel dat aan je moeder,” zegt Lezer als zijn bord is leeggegeten. Davids lip begint te trillen, zijn ogen worden vochtig. Abraham en Josina kijken hem verbaasd aan.
„Nah, was ies?” vraagt Abraham mild.
„Ik wil niet zo goed eten. Ik wil niet méér hebben dan moeder en Tamar en Uria. Ik kan tóch niet eten, wanneer ik er aan denk dat ze nou brood hebben met niks als een lik boter.”.
„Wie heeft je gezegd, dit te zeggen, David Houtkruier?”
„Niemand.”
„Ai, mij. Weer heeft God door je gesproken. Oi, Oi, hoe kan ik. Josina, wat nou? Als God niet wil, dat David meer en beter heeft dan zijn moeder, dan moet hij hier niet eten.”
„Of God heeft bedoeld, dat jij, Brammie, dan óók maar brood zult eten, ’s middags. Brood met een kriezel boter en dat David dan hier kan blijven zonder gewetenswroeging,” antwoordt Josina en haar ogen vonken.
„Dat kén God bedoeld hebben, Josina van Cleeff, maar het kan óók dat God aan David en mij het genoegen laat en dat Josina volgens Zijn opdracht warm eten zal bereiden voor Rachel en Tamar en Uria.”
„Als God bedoeld heeft, dat Josina voor vele mensen moet koken, dan had Hij haar keukenmeid gemaakt in het weeshuis, Abraham Lezer, in het weeshuis, waar velen een goede maaltijd ontberen, ondanks het regentschap van Abraham Lezer. Daarop wacht ik nu en zolang zal ik geen eten koken voor Rachel en haar kinderen. Maar ik zal wel naar Rachel gaan en met haar spreken. Dat wèl.”
14