„Mordechai, zal je goed op je zusje passen? Zul je altijd als een jonge ridder voor haar in de bres springen?”
„Ja, mevrouw,” antwoordt de vijftienjarige jongen.
Hij kijkt haar nu ferm aan met zijn donkere ogen en knikt ernstig. Josina oogt met welgevallen naar de slanke jongen met het vergeestelijkte gezicht. Zij bemerkt het dons langs de wangen en het lichte, zwarte streepje, het eerste teken van een kneveltje. Zijn donkere haren komen vol en speels van onder zijn pet en vormen een fel contrast met het witte hemd onder het openstaande hesje. Dan kijkt zij naar Susanne, het mollige zeventienjarige meisje. Een mooi mens, met ravezwart haar en blauwe ogen. Zij is niet groot, Susanne, maar welgevormd en sierlijk. Haar blanke tanden schitteren, nu zij wat verlegen lacht als Josina haar opneemt, van top tot teen, om te zien of niets, maar dan ook niets aan haar kleding ontbreekt. Want Josina wil, dat zij verzorgd en welgemanierd in het weeshuis zullen aankomen.
Er heerst nu stilte. Geen van drieën weet iets te zeggen. Josina niet door ontroering, de kinderen niet uit bedeesdheid en angst voor het vreemde, dat straks zal gaan gebeuren. Weeskind te zijn, kind van de qehiloh Rotterdam. Dan horen zij het ratelen van het rijtuig, dat Abraham heeft besteld om hen weg te brengen. Het is een vergeefse strijd geweest voor Josina. Zij heeft gepleit, haast gesmeekt dat de kinderen bij haar zouden mogen blijven, want zij is van hen gaan houden. Sinds deze jonge mensen in haar huis zijn gekomen heeft zij het gemis van eigen kinderen tot in het diepst van haar ziel gevoeld. Maar Abraham was onvermurwbaar; hij wilde de kinderen van Ger-shom niet in zijn huis houden. Kinderen van een man, die zichzelf en zijn vrouw had omgebracht. Dat ze bij hem opgenomen waren, totdat alles geregeld was, goed, hij was een kohan; dat Josina hen in de kleren had gestoken, ook goed, de assurantiemannen hadden niets willen vergoeden, nu men brandstichting vermoedde. Maar om voor de twee doodarme kinderen te gaan zorgen, nee, dat wilde hij beslist niet. Dat was de taak van de
157