waarvan de man geen spuitgast of brandmeester was en die alleen maar waren komen genieten van de brand. Die families hadden toch wel iets kunnen doen. Hij vraagt korzelig wie er zijn.
„Jacob Druyff met z’n vrouw en kinderen.”
Abraham knikt nu goedkeurend; Jacob Druyff is een hardwerkende klerk bij de bankiers Mendose en Zonen.
„Wie nog meer?”
„Pieter de Zwart, ook met z’n vrouw en kinderen.”
Weer knikt Abraham goedkeurend. Want Pieter de Zwart is een jonge kerel, die vrachtwagens laat rijden op Dordrecht, Beierland en de Hoekschewaard.
„Wie nog?”
„De kinderen van Gershom Speyer. Susanne en Mordechai.” „Waar is Gershom?”
„Ik heb hem niet gezien. Hij zal nu wel veel te doen hebben met mijnheer de commissaris en de assurantiemannen.”
„In de nacht?. . . Josina,” hij kijkt haar onzeker aan. „Jo sina ... ik heb Gershom de hele avond niet gezien. Nee ... ik heb hem niet gezien.”
Josina kijkt nu ook onrustig en zegt: „Brammie, zijn kinderen denken, dat hij ieder ogenblik kan komen. Godbeware, er zal toch niets gebeurd zijn?”
„Wat zou er gebeurd kunnen zijn, Sien?”
„Alles . . .”
„Wat is alles, Sien?”
„Mijn God ... ga, Brammie, onmiddellijk. Zoek Gershom . . . voor z’n kinderen.”
Hij draalt, onrustig, besluiteloos. Josina loopt snel naar de keuken, komt terug met een kom dampende soep en een snee blank brood.
„Hier, eet eerst wat. Je bent zo in de weer geweest.” Geleund tegen de muur, staande onder een driearmige luchter, lepelt hij langzaam zijn soep. Het kaarslicht werpt vreemde schaduwen op zijn gezicht, zodat het grimmig en angstwekkend
155