„Ja ... en blijf met je pote van ’m af, anders schop ik je in nveeë .. . Hale . . . manne . . . hale . . . een, twee, een twee . . . ga naaje spuit, Jan Moker . . . daar hoorie nou . ”
De brand breidt zich uit. De beide aangrenzende huizen branden ook, ofschoon de hoofdbrandmeester water laat geven vanaf de Delftsevaart, door de spuiten van de 'rijkdom’, die van de Nieuwe Haven en het Haringvliet. Toen, tegen middernacht, begon het vuur te minderen, steeds meer stoom werd zichtbaar, de brand doofde. Om twee uur in de nacht gaf de hoofdbrandmeester het sein van vertrek aan de laatste spuiten. Het leek donker in de straat, ondanks de talrijke lantaarns en toortsen, die niet op konden tegen het helse vuur, dat zojuist was bedwongen.
Voordat de laatste spuit afreed met z’n tros van buurtmensen, vrouwen en kinderen van de spuitgasten, kwam Jan Hey naar Abraham Lezer toe en zegt:
„Geef me een poot, Brammie, Luister nou es effe ... ik zal nooit meer een meid kenne anrake of ’n borrel kiepe, as ik die Belmonte gestoke heb. Gloof ie mijn?”
Lezer kijkt hem onderzoekend aan en bespeurt angst in zijn ogen. De angst dat men een zware jongen toch nooit zal geloven.
„Ik geloof je, Jan Moker. Drink je borrel in gezondheid en laat de meiden toch maar met rust. Je bent over de vijftig.” „Héé Brammie,” lacht Jan Hey, „kerel, geef op die poot.” En met een harde klap sloeg hij z’n hand in die van Brammie Koperentuit.
Als Abraham Lezer thuiskomt vindt hij zijn huis als een legerkamp. Want Josina heeft de families uit de verbrande huizen binnen genodigd. Met enige vrouwen uit de Buurt, waarbij Bathseba van Zuiden, is zij druk in de weer met koffie en brood, met noodbedden op de vloer, met linnengoed en kleding, die van alle kanten worden bezorgd.
Abraham is verstoord. Na de vermoeiende avond was hij graag direct naar bed gegaan; er waren toch genoeg families,
154