jongens in kielen en hesjes en halflange splitpijp-broeken.
„Brand . . . Brand . . . Brand in de Westewagenstraatü”
Rotterdam krijgt zijn opkikkertje. Een brand, dat is beter dan een moord, beter dan een komedie, beter dan het bezoek van koning Willem. Een brand, dat is leven, dat is een wedstrijd van de spuiten, wie het eerst water zal geven, dat is fascinerend geloei van vlammen, dat is vechten tot diep in de nacht in het inferno, dat is heldhaftige vermoeidheid van het doorzwete lichaam, dat is misschien waaghalzerig mensenredden. En dat geeft na afloop een gloeiende borrel in het verkilde lichaam. Een groots gebeuren. Brand in Rotterdam, een volksfeest.
En de spuiten van de onderbrandmeesters Jan Hey en Abraham Lezer staan naast elkander. De spuiten van de Zandstraat en de Buurt vechten verbeten om een van de huizen te redden, naast dat van Gershom Speyer, de slager, reeds in lichterlaaie.
„Hale, manne, denk aan de premie vooi de Zandstraat! Hale .. . mannée,” loeit Jan Hey.
Ook Abraham Lezer vuurt zijn spuitgasten aan. Hij heeft een oude ijsmuts opgezet en een wollen doek rond de hals gebonden en vuurt hen aan op zijn manier, met een diepe, wat hese stem: „Pompen, maccabeeërs, pompen! Want er staat geschreven: 'gezegend is hij, die zijn hart en longen inzet voor z’n stad, de plaats zijner verbanning, de rustplek in zijn doling.’
„Hoor ’m, manne,” lacht de jonge Van Zuiden, „hoor ’m, de concurrent van Van Gogh, maar hij haalt niet bij onze Jonas.”
De mannen aan de spuit gnuiven, pompen wat ze kunnen. En Abraham is nu nadenkend en stil. Voor het eerst in zijn leven heeft ook hij een tekst geformuleerd, een prul weliswaar, maar hij bespeurt de bekoring en de uitweg van een geestelijke spanning. Hij zucht en dan lacht hij en roept: „Nou vooruit, Bar Jisro’eil, dan geen teksten. Dan op z’n Rotterdams. Hale . .. hale .. . manne . . . een, twee, een, twee .. . hale met jullie luie verdommenis, hale. D’r uit met de kippesoep en de
152