„Ja, Brammie, ook de plant zal men niet nodeloos pijn doen en doden. Bloemen kan men kweken in een pot en zijn vreugde eraan beleven. Zij verdorren door Gods hand, niet door de onze.”
„Sien, is je eerbied voor het leven zó groot?”
„Ja, Brammie, ja.”
Midden op de rijweg pakte hij haar in zijn armen en zoende haar op de wang en het voorhoofd. De voorbijgangers lachten om de reus, die op een voorjaarsdag met zijn baardig gezicht in de luifelhoed van zijn vrouw dook om haar te zoenen. In het voorjaar, op de openbare weg.
En toen het die avond havdoloh was geweest, toen alle joodse huisvaders de gevlochten kaars hadden gedoofd in de wijn, ten teken dat de sabbat was geëindigd, en de eigenaardig prikkelende geur nauwelijks was opgelost in de avondlucht, toen golfde en kreet door de Buurt:
„Brand.”
En het golfde langs de Zandstraat en het Rode Zand, langs het Schielandhuis over de Dijk, het golfde langs de nieuwe Haven en het Haringvliet, over de Hoogstraat en het Achter-klooster, door alle straten en sloppen, door alle wijken van Rotterdam. Alsof het bericht was door een tom-tom van het Afrikaanse oerwoud, zo vloog het door de stad.
„Brand . . . Brand in de Westewagenstraat. . . Brand in de Buurt.”
En daar daveren de handspuiten over de keien, daar ratelen de ijzeren wielbanden, daar rinkelen de nummerlantaams, scheef gezakt op de spuiten.
Daar vloeken de onderbrandmeesters om de sleutels van de spuithuisjes, die nog niet geopend zijn, daar hijgen de vrijwilligers aan de trektouwen, bootwerkers en winiteliers, venters en klerken, kooplieden en stadsbeambten. Daar rennen de bran-meesters met hun nummerband rond de hoeden, daar golven de vrouwen en kinderen mee achter de spuiten, de jonge meiden in witte jakken en zwierende rokken en de opgeschoten
151