„Hoe weet jij dat, Brammie? Hoe weet je, dat God jou heeft uitverkoren?”
„God gaf mij de opwelling. En hoe ik verder wreken moet, dat /al Haqodaush boroech hoe mij wel tijdig laten weten.” „Brammie, je spot. En op sjabbes.”
„Ik ben nog nooit zo ernstig geweest, Sien.”
„Dat God vergeven zal, Brammie, dat God erbarmen zal hebben met Gershom Speyer. Dat God de ziel van Abraham Lezer niet zal belasten. Amen.”
„Eens heb je mij eraan herinnerd, dat de rekening met Gershom nog niet was vereffend, Josina.”
„Sinds ben ik veranderd, Brammie, ik ben anders gaan denken door al het leed, dat ik de laatste jaren heb gezien. En dan geloof ik, dat Gershom zijn straf meedraagt, ieder uur, iedere minuut van zijn leven, als hij terugdenkt aan Hef-zibah.”
„Ik heb dan zijn gedachten een beetje aangewakkerd, Josina. Ik ken de wetten van Hammoerabbi, waarvan de onzen een loot zijn. Daar staat geschreven voor misdaden, zoals Gershom beging: ‘Deze man zal gedood worden’.”
„Brammie, ik ken slechts het gebod van Mozes: ‘Gij zult niet doden’.”
„Dat slaat niet op gerechtigheid, Sien.”
„Brammie, er staat geschreven ‘Gij zult niet doden’. Kort en krachtig, zonder commentaar, zonder beperkingen, zonder achterdeurtjes. Klaar en zuiver, zonder het sadistisch gewroet van de mannen ni hem. ‘Gij zult niet doden’, dat is de kristal-zuivere pijler, die het Opperwezen heeft geplaatst.”
Hij kijkt naar haar, buigt zich iets naar voren om langs haar luifelhoed het aristocratische profiel van haar gezichtje te kunnen zien. Een ernstig profiel en gelouterd.
„Is het daarom, dat je reeds een jaar lang vegetarisch leeft, Sien?”
„Ja, Brammie, ook het dier, dat zult gij niet doden.”
„En is het daarom, dat je geen snijbloemen meer koopt?”
150