tegen zich aan, met vertrouwde innigheid. Want hij is gehecht aan zijn tallith met de zilvergeborduurde kraag, waarin hij zich tijdens de dienst hult en zich als het ware snijdt uit de gemeenschap en tot een zelfstandige levende cel wordt, alleen en eenzaam voor het Opperwezen.
Hij stapt door de Keizerstraat, over de brug van de Blaak, door de Posthoornsteeg, langs de Glashaven naar de Boompjes. Als hij de Maas ziet, houdt hij even stil, glimlacht tegen de brede, rustige, flonkerende stroom, want hij houdt van water, van zijn rivier en van Rotterdam. Dan keert hij naar rechts en wandelt naar de synagoge.
De hoge smeedijzeren hekken staan open, ook de zware eiken deuren boven de hoge hardstenen stoep. Hij ziet de koperen kerkkronen met honderden kaarsen branden op deze zonnige dag, tot meerdere glorie Gods. Langzaam bestijgt hij de trap en achter hem komt de Buurt, een ban achter zijn heer.
Er zijn reeds kerkgangers in de synagoge, meest hoofden van de rijke families die verspreid wonen in de stad en mannen uit de dorpen rondom. En daar is ook reeds Gershom Speyer. Hij heeft zijn zitplaats in de eerste rij banken, vlak bij het almemmar, dezelfde rij waarin de hoekplaats van Abraham Lezer is. Gershom knikt met het hoofd, Abraham groet niet terug; zijn gezicht is stuurs en streng.
De dienst begint, de voorzanger zegt de gebeden, de gemeente antwoordt. En als voor de eerste maal de Heilige Arke zal worden geopend om de Thorarollen te tonen aan de gemeente, dan gaat de koster naar Gershom Speyer en fluistert hem in het oor. Een brede glimlach zont op Gershoms gezicht, de mitswe is hem verleend door de parnassijns. Hij mag de Gode welgevallige daad verrichten, het openschuiven van de kostbare geborduurde gordijnen, het ontsluiten van de Heilige Arke. Hij gaat omzichtig en blij langs de rij, naar het middenpad. Maar als hij bij Abraham Lezer is gekomen, kijkt die hem aan en fluistert: „Gershom Speyer, vanuit de hemel kijkt Hefzibah op je neer. Zij zegt, dat bebloede handen niet
148