drie mensen verdenkt. JanHey, Rachel Houtkruier en Ari Riet-born. En hij heeft zijn rekening met Gershom Speyer nog niet vereffend; zij weet dat hij aarzelt, maar waarom, dat weet zij niet.
En dan is het sabbat in mei van het jaar 1834.
Abraham Lezer staat voor zijn vrouw en lacht haar toe. Zij kijkt naar hem op met zachte ogen, dan volgt zij speurend de lijn van zijn schouders, zijn borst, langs de heupen tot zijn voeten. Terloops veegt zij een pluisje van de mouw van zijn nieuwe voorjaarsjas, die gemaakt is van uiterst fijn soepel grijs laken. Nogmaals kijkt zij kritisch naar zijn figuur en glimlacht gelukkig.
„Draag je jas in gezondheid, Brammie, vele jaren.”
„Beleef het in gezondheid, Sien. Als ik straks terugkom uit de sjoel, laten wij dan vlug eten en naar buiten gaan. In de zon, in de overvloed Gods.”
Hij buigt zich naar haar toe, kust haar op het voorhoofd. En loopt langzaam en statig naar buiten.
En de Buurt wandelt mee met Abraham Lezer, naar de synagoge aan de Boompjes. Men sluit zich niet bij hem aan, daarvoor is hij niet te vinden, zeker niet vóór de kerkgang. Daarbij, Abraham Lezer is een Kohan, een der priesters; met zulk een man verkeert men op sabbat en feestdagen niet zo maar. Men loopt in groepjes in dezelfde richting, terzijde of achter, maar nooit vóór hem, waarom dat weet men niet. Er is een college van acht kohaniem en met de zeven andere priesters gaat men gewoon om, door hen wordt de gemeente gezegend, want Abraham doet dit heel zelden, en toch ... toch heeft hij de meeste autoriteit.
En Abraham, in zijn lange, soepele jas, met zijn nieuwe harige cilinderhoed met zwierig golvende rand, in strakke pantalon met hakkebanden, geniet van het prachtige, zonnige weer. Hij wandelt langzaam, zijn stap dreunt op de keien, de blauw fluwelen zak met zijn gebedsdoek drukt hij vast
147