III
DEZE MAN ZAL GEDOOD WORDEN...Het jaar 1833 was ten einde. Manuel Belmonte slijt zijn jonge leven in een rolstoel, want zijn benen zijn verlamd. De kleine scherpe toledodolk heeft zijn wervelkolom zo geraakt, dat het zenuwstelsel is gekwetst. Zijn vrolijke, opgeruimde aard heeft hij niet verloren en voor Mirjam, die in november moeder is geworden, doet hij nog meer zijn best en als hij het kleine mensje, dat zijn zoon is, ziet, vertelt hij haar verhalen van wonderbaarlijke genezingen, waarin hij zelf niet gelooft. Want soms kan hij zo intens treurig naar buiten kijken, dat Mirjam de handen voor de ogen moet slaan.
Ignaz Belmonte is gestorven. Plotseling, te Parijs en in de armen van zijn maitresse. Hij is er ook begraven en het Bel-montegoud heeft een geweldige marmeren tombe op zijn graf getoverd. Jolanthe dirigeert links en rechts met haar geld. Er gaat nauwelijks een week voorbij of er komt een buitenlandse dokter om Manuel te genezen. Het wordt voor hem een spel, die gesprekken met de groten van de geneeskunde en de recensies van al hun genezingen. En steevast de vraag van Manuel: „Het zal voor u zeer zeker een kleinigheid zijn mij weer te doen lopen, niet waar dokter?” Maar dan zwijgen zij gewichtig, declareren behoorlijk voor hun bezoek en Manuel Belmonte rijdt verder in zijn rolstoel. Jolanthe is ook gelukkig en tevreden, want de stamhouder is er, en is gezond. Zij overstelpt Mirjam met raadgevingen, is zelfs lief voor haar; omringt haar met personeel, zodat Mirjam geïrriteerd is en zich gevangen voelt.
144