rug is een tatoeëring, een doodskop met gekruiste knekels.
„Opgelazerd hier,” dreigt hij, „hier wordt gezope en niet gevochte. En as de rijkdom binne komp en beleefd iets vraagt, dan bê je gastvrij. Of mot je strakkies de dienders weer an je nek? Een borrel van mijn voor meheer hier.”
Vlug schuift de kastelein drie glaasjes op het zink. De grote kerel wringt zich tussen de tegenstanders, grijpt de glaasjes, twee in één hand en één apart voor de bedreiger. Hij reikt en zegt: „Kiepe ...”
Abraham Lezer drinkt met één teug zijn glaasje leeg. Het brandt stevig in zijn lichaam, want het is goedkope jenever. Maar hij kent het volk, de Zandstraat, de Dijk, de havens. Hij kent z’n Rotterdammers.
„Een rondje voor mijn,” zegt hij, met Rotterdamse nadruk op ‘mijn’.
Ineens barst het los. Vrolijkheid, gelach, gemoedelijkheid en de begeerte naar een gratis borrel. En dan zit Abraham Lezer aan het tafeltje van zijn belagers en de man met de getatoe-eerde handen. Die kijkt onderzoekend naar zijn gast, belicht hem daarvoor met een opgeheven kaars.
„Ik ken jou. Waarvan ken ik jou, koopman?”
Ook Abraham kijkt nauwkeuriger en ziet de trekken van dit massieve gezicht zich verjongen. Dertig jaar verjongen. Hij denkt na en glimlacht. „Gijs van der Zwan, ik ben Jonas in de walvis .. . weet je nog?”
„Asjemenou héé . . . Jonas in de walvis. Hee, kastelein, een borrel . . . Verrek . . . Jonas in de walvis, dat jodenjong dat met ons meevoer en knokte en smokkelde. Die Jonas, die ik bij z’n nekvel uit de branding heb getrokke . . . waar blijft die borrel . . . daar ga je, Jonas!”
En dan komen de verhalen, van dertig jaar geleden. Verhalen van smokkeltochten naar Engeland, reizen om spionnen en vertrouwensmannen of koeriers te halen en te brengen. Steeds meer namen worden genoemd, steeds meer avonturen herinnerd. En de rondjes zijn niet van de lucht, waarvan Abraham
141