In de gemeenste kroeg van de Zandstraat stapte hij binnen. Zijn schaduw valt meermalen en in verschillende nuances op de muren, want buiten de bron-olielampen op de toog, staan er op de tafeltjes kaarsen te branden, gestoken in de hals van lege flessen. Het is er tamelijk vol met onverzorgde ruwe kerels en meiden, er zijn ook wat oude mannen en vrouwen, ongevaarlijk en hierheen gekomen omdat er een borrel afvalt, wanneer deze onderwereld een sentimentele bui krijgt. En dat gebeurt soms meer keren op een avond.
Men zwijgt als bij toverslag, wantrouwend en loerend. Men kent Abraham Lezer wel en onder het gezelschap zijn veel oude klanten, leurders. Maar men is verwonderd over zijn verschijning, zijn voorkomen van Engelse lord. En daarom wordt hij gestoten uit hun milde gedachten van vroeger, daarom is hij Brammie Koperentuit niet meer en wordt Abraham Lezer, de burger, de rijke burger, de schatrijke jood. Hij vraagt: „Waar is Jan Moker?”
Men blijft zwijgen en er groeit opeens een dreiging.
„Waar is Jan Moker?”
Zijn stok tikt op de houten vloer, gebiedend. Langzaam rijzen een paar kerels op hun stoelen, schoppen deze weg en banjeren naar hem toe, de handen in de zakken.
„Wat mot jij, baardaap?” dreigt er een.
„Je bent toch niet doof?”
Dreigend zijn zij nu vlak bij hem want Abraham heeft ook een paar passen naar hen toe gedaan. Hij staat borst aan borst met de grootste, die stinkt naar zweet en ongewassen kleren.
„En ...?” vraagt Abraham, hem vast in de ogen ziende.
Een beklemmende stilte heerst in de kroeg. De man kijkt langzaam om zich heen, de blik van Lezer ontwijkend en zijn hulptroep taxerend. Maar er is geen bijval, er zijn te veel oude klanten van Brammie Koperentuit.
Dan komt er uit de diepte van de kroeg een grote, zware kerel naar voren. Men gaat opzij. Een forse arm schuift tussen de tegenstanders, een arm met een grote hand; en op de hand-
140