wat piekerige haar. Er is een vraag in Jolanthes blik, een onrustige bezorgde vraag. Mirjam ziet het, daarvoor is zij een vrouw. En met trillende stem, vechtend tegen haar onderdanigheid voor de Spaanse trots, zegt ze: „Ik ben zwanger. Wees . .. gerust.”
Jolanthes ogen vonken om het venijn van het antwoord; zij wendt het gezicht af, hoogmoedig. Maar daarna verheldert haar gezicht, niet om het kleinkind, maar om de administrateur van het vermogen Belmonte-Lopez de Vega, die over een paar maanden zal worden geboren. Zij gaat nu snel naar de kamer van haar zoon. En ziet het nog steeds bewusteloze lichaam; en staart en staart. In hevige ontzetting.
Ook Abraham Lezer is terug uit Dordrecht en zit aan zijn huiskamertafel. Hoed en stok en handschoenen liggen voor hem, zijn dunne reisjas heeft hij nog aan. Josina wacht tegenover hem, tussen hen staat een kristallen kandelaar met drie brandende kaarsen, die langzaam maar zeker het daglicht overwinnen van deze juliavond 1832.
Zijn aarden kroes met blond bier, die Josina haastig voor hem heeft ingeschonken, is slechts half geledigd, de schijven grove worst liggen onaangeroerd. Josina heeft de ogen neergeslagen, eenmaal slechts dorst zij opkijken naar dit harde, baardige gezicht, waarin nu de grijze, klare ogen vreselijk worden belicht door de kaarsvlammetjes. Nimmer nog zag zij dit en zij moet denken aan het verhaal van zijn leven onder de zeerovers.
Als zij weer, snel en bedeesd, de ogen opslaat zegt hij: „Wat zie je?”
„Ik durf niet... Brammie.”
„Wat zie je!!?”
„Een .. . een zeerover,” fluistert zij benauwd.
„Jodenboekanier, de jodenboekanier, die zie je nu.”
Met een geweldige klap slaat hij met zijn wandelstok op tafel, zo driftig is hij opeens. Het afgebroken stuk vliegt door de kamer, zijn bevende hand omklemt de rest. Josina krimpt
138