wegingloze Manuel. Hij ligt op zijn buik, het gezicht op de stoffige straatweg; en bloedt uit neus en mond. De koetsier van het volgrijtuig snijdt behendig zijn kleren open, met één lange snee van het halsboord tot de lendenen. Manuels naakte rug brengt Mirjam geheel tot zichzelve. Snel scheurt zij nu een hemd in repen en bedekt de lange rugwond; de kamenier licht bij met een van de lantaarns.
„Help Nardus, de koetsier,” zegt zij tegen de lijfknecht, „en jij, Kees, zoek hulp bij de boeren.”
Als Manuel zo goed mogelijk is verbonden, helpt Mirjam bij de koetsier, die zachtjes kreunt en huilt, leunend tegen het grote wagenwiel.
Dan zijn er de boeren; met ladders en dekens. En de veldwachters komen met een brigadier. Het proces-verbaal vertelt van een dode struikrover, neergestoken door Manuel Belmonte, van een koetsier, zwaar gewond door een messteek in de buik. En van Manuel Belmonte, met een dolkstoot in de rug. Gestolen was een klein valies met geld en juwelen, paarden en reiswagens waren intact. Van de daders was er verder geen spoor, alléén een dolk. Een kleine slanke, vlijmscherpe toledo-dolk, antiek en vol met oude vlekken . . .
De Belmontewagen reed met pijlsnelle vaart van Rotterdam naar Dordrecht. Goud hielp Jolanthe sneller over de Maas, de veerlieden zetten alles op alles. Goud bracht paarden bij de herbergen, om de vijf kilometer. Goud bracht Jolanthe over de Merwede, sneller was nog nooit iemand overgezet. Het goud van Belmonte.
Dan ontvangt Mirjam haar schoonmoeder, in de hal van het hotel, waarvan een gehele verdieping is afgehuurd. Hoogmoedig kijkt zij naar haar verhuilde schoondochter, misprijzend om de onverzorgde indruk, die Mirjam maakt. Want wat er ook in het leven mag gebeuren, Jolanthe handhaaft stijl en etiquette. Maar dan zoeken haar ogen, tasten het gezichtje af, zien de donkere oogkassen, de ingevallen wangen, het doffe,
137