geit Mirjam met het hoofd, nestelt zich weer behaaglijk tegen hem aan en slaapt verder .. .
De paarden steigeren. De koetsiers vloeken, lantaarns worden gezwaaid; en er is onderdrukt en dreigend geroepen gevloek terzijde van de wagen. De deur wordt opengerukt.
Mirjam is klaar wakker, gilt, want een pistool is gericht op haar man. Maar in Manuel Belmonte leeft de waakzaamheid van het oerwoud, de blanke op zijn qui-vive te midden van onderdrukte kleurlingen. De degen flitst uit de stok, zijn benen trekt hij op tegen de kin, de knieën aaneengesloten. Dan strekt hij, als stalen veren stoten zij de aanvaller tegen de borst, die achteroverstort van de wagenslag. En Manuel staat dan tegen de reiskoets en steekt en pareert naar links en rechts met zijn zwiepend-stalen degen.
Maar in de duisternis bemerkt hij niet de man, die onder de wagen is gekropen en hem nu van achter door de knieën duwt. Zijn degen stoot nog fel door een lichaam. Vergeefs, reeds voelt hij de korte, krachtige stoot van een dolk in de rug, ketsend op de wervelkolom . . .
Het is stil, na vijf rumoerige minuten. Een koetsier ligt ernstig gewond tegen een wagenwiel, de ander heeft al zijn resterende kracht nodig om het vierspan te bedwingen. Zijn vingers zijn deerlijk gewond. En Mirjam, op de knieën naast haar man, voelt het bloed dat lauw over haar hand loopt; en gilt van ontzettende angst.
Dan is er de tweede reiskoets met de lijfknecht en de koetsiers. Zij zwaaien hun lantaarn over het bloedige tafereel, zijn radeloos. En ook is daar de kamenier, trillend van angst en ontzetting, maar plotseling beheerst en rustig. Zij knielt naast Mirjam en fluistert: „Beheers u, madame Belmonte, en zeg deze mannen dat zij hulp zoeken. Direct.”
En Mirjam is dan opeens rustig en roept: „Mijn valies.”
De kamenier loopt snel terug naar haar koets en samen met de lijfknecht brengt zij het valies. Mirjam graait tussen het blanke linnen, terwijl ze steeds maar angstig staart naar de be-
136